ZWIJN
[Gr.: choiʹros; hus (zeug); Hebr.: chazirʹ (varken; beer)].
Andere benaming voor het gewone of huisvarken (Sus domestica); een middelgroot zoogdier met gespleten hoeven, korte poten, een dikke huid en een gedrongen lichaam dat gewoonlijk bedekt is met ruw borstelhaar. De snuit van het varken is stomp en zijn nek en staart zijn kort. Omdat het varken geen herkauwer is, werd het onder de bepalingen van de Mozaïsche wet onaanvaardbaar geacht als voedsel of als offer. — Le 11:7; De 14:8.
Hoewel Jehovah’s verbod op het eten van varkensvlees niet noodzakelijkerwijs gebaseerd was op gezondheidsoverwegingen, waren en zijn er nog steeds risico’s verbonden aan het gebruik van dit vlees als voedsel. Aangezien varkens niet kieskeurig zijn in hun eetgewoonten en zelfs aas en afval eten, zijn ze vaak dragers van allerlei parasitaire organismen, waaronder ziekteverwekkers zoals trichinen en spoelwormen.
De Israëlieten schijnen over het algemeen een bijzondere afkeer van het zwijn te hebben gehad. Vandaar dat de hoogste graad van walgelijke aanbidding tot uitdrukking wordt gebracht met de woorden: „Wie een gave offert — zwijnebloed!” (Jes 66:3) In de ogen van de Israëlieten kon er nauwelijks iets ongepaster zijn dan een varken met een gouden neusring in zijn snuit. En daarmee wordt in Spreuken 11:22 een uiterlijk mooie, maar onverstandige vrouw vergeleken.
Hoewel er afvallige Israëlieten waren die varkensvlees aten (Jes 65:4; 66:17), blijkt uit de apocriefe boeken 1 Makkabeeën (1:62, 63) en 2 Makkabeeën (6:18, 19; 7:1, 2) dat er in de tijd dat de Syrische koning Antiochus IV Epiphanes over Palestina regeerde en een boosaardige campagne voerde om de aanbidding van Jehovah uit te roeien, veel joden waren die weigerden varkensvlees te eten en liever stierven wegens het overtreden van de verordening van de koning dan dat zij Gods wet overtraden.
Hoewel sommige andere natiën ook geen varkensvlees aten, gold het bij de Grieken als een lekkernij. Vandaar dat er, vermoedelijk als gevolg van de hellenistische invloed, ten tijde van de aardse bediening van Jezus Christus kennelijk heel wat varkens in Palestina waren, vooral in het gebied van de Dekapolis. In het land der Gadarenen was ten minste één kudde van ongeveer 2000 varkens. Toen Jezus de demonen die hij had uitgedreven, toestond in deze grote kudde te varen, stortten de beesten zich tot de laatste toe van een steile helling af en verdronken in de zee. — Mt 8:28-32; Mr 5:11-13.
De uitgeworpen demonen die in de zwijnen voeren. Het kan Jezus niet verweten worden dat hij de demonen toestond in de zwijnen te varen, vooral niet omdat er heel goed factoren bij betrokken kunnen zijn geweest die niet worden vermeld, bijvoorbeeld dat de eigenaars van de zwijnen misschien wel joden waren en zich dus schuldig hadden gemaakt aan minachting van de Wet. Natuurlijk hoefde Jezus niet noodzakelijkerwijs zijn gave van voorkennis te gebruiken met betrekking tot wat de demonen zouden gaan doen wanneer zij eenmaal in de onreine dieren waren gevaren. En de demonen hebben wellicht bezit willen nemen van de zwijnen om daar een vorm van onnatuurlijk sadistisch genoegen uit te putten. Ook kan terecht worden geredeneerd dat een mens meer waard is dan een kudde zwijnen (Mt 12:12). Bovendien behoren uiteindelijk alle dieren aan Jehovah toe omdat hij de Schepper is, en dus had Jezus als Gods vertegenwoordiger het volste recht de demonen toe te staan bezit te nemen van de kudde zwijnen (Ps 50:10; Jo 7:29). Dat de demonen in de zwijnen voeren, demonstreerde buitengewoon krachtig dat zij uit de mannen waren gedreven, en tevens werd daarmee de toeschouwers heel duidelijk gemaakt hoe schadelijk het voor schepselen van vlees en bloed is wanneer demonen bezit van hen nemen. Het maakte die menselijke toeschouwers twee dingen duidelijk: de macht die Jezus over de demonen had, en de macht die de demonen over schepselen van vlees en bloed hebben. Dit alles kan Jezus’ bedoelingen hebben gediend en kan wellicht verklaren waarom hij de onreine geesten toestond in de zwijnen te varen.
Figuurlijk gebruik. Jezus vergeleek personen die totaal geen waardering voor geestelijke zaken hebben, met zwijnen, die niet in staat zijn de waarde van parels te onderkennen, en illustreerde aldus hoe onverstandig het is met zulke mensen over bijbelse gedachten en bijbelse leringen te spreken (Mt 7:6). En in Jezus’ illustratie van de verloren zoon werd door de omstandigheid dat een jonge man zich als zwijnenhoeder moest verhuren — wat voor een jood wel een uiterst verachtelijke bezigheid was — en zelfs begeerde van het voer van deze dieren te eten, beklemtoond hoe diep hij was gezonken. — Lu 15:15, 16.
De apostel Petrus vergeleek christenen die tot hun vroegere levenswandel terugkeren, met een zeug die tot haar modderpoel terugkeert nadat ze gewassen is (2Pe 2:22). Het is echter duidelijk dat achter deze illustratie verder niets gezocht moet worden ten aanzien van het varken. In feite is het varken onder natuurlijke omstandigheden niet vuiler dan andere dieren, hoewel het in de hitte van de zomer van tijd tot tijd een modderbad neemt om af te koelen en het ongedierte op de huid kwijt te raken.