TIGLATH-PILESER (III)
(Ti̱glath-Pile̱ser).
Een machtig koning van Assyrië (wiens naam ook als Tilgath-Pilneser wordt gespeld) en de eerste die als zodanig met name in het bijbelse verslag wordt genoemd. Hoewel Tiglath-Pileser III volgens sommigen van koninklijke afstamming was en volgens anderen de troon wederrechtelijk in bezit heeft genomen, is zijn afkomst in werkelijkheid niet bekend en weet men ook niet hoe hij koning is geworden. Onder zijn heerschappij kwam het Assyrische Rijk echter door reorganisatie, voortdurende expansie en machtsuitbreiding tot grote bloei. Naar men algemeen aanneemt, was hij de eerste Assyrische monarch die de massadeportatie en overplaatsing van veroverde volken tot een vaste gedragslijn maakte. Naar verluidt zouden er in één jaar wel 154.000 mensen gedwongen zijn naar andere streken binnen het gebied van veroverde landen te verhuizen. Deze rigoureuze gedragslijn had blijkbaar ten doel de nationale identiteit van de onderworpen volken teniet te doen en elke gezamenlijke poging om het Assyrische juk af te werpen, te verzwakken of te verijdelen.
Deze koning verschijnt voor het eerst in het bijbelse verslag onder de naam „Pul” (2Kon 15:19). In 1 Kronieken 5:26 wordt ook gezegd dat God „de geest op[wekte] van Pul, de koning van Assyrië, ja, de geest van Tilgath-Pilneser, de koning van Assyrië, zodat hij [de bevolking van bepaalde stammen van Israël] in ballingschap voerde”. In oude wereldlijke bronnen worden beide namen op dezelfde persoon toegepast. De naam „Pulu” komt in de „Babylonische koningslijst A” voor, terwijl in de „Synchronistische kroniek” „Tukultiapilesharra” (Tiglath-Pileser) staat (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 272, 273). Het is ook van belang op te merken dat het Hebreeuwse werkwoord voor „voerde” in de bovenaangehaalde schriftplaats in het enkelvoud staat en niet in het meervoud. Er wordt algemeen aangenomen dat „Pul” de persoonlijke naam van de monarch was en dat hij de naam „Tiglath-Pileser” (de naam van een vroegere en beroemde Assyrische koning) pas aannam toen hij de troon besteeg.
Blijkbaar was Tiglath-Pileser III er in de beginperiode van zijn regering druk mee bezig de grenzen van het rijk in het Z, O en N te versterken. Maar al gauw vormde Assyrië ook voor Syrië en Palestina in het W een grote bedreiging.
In de Assyrische inscripties wordt in verband met een veldtocht van Tiglath-Pileser III in Syrië veelvuldig over Azriau van Ia-ú-da-a-a (Juda) gesproken (Ancient Near Eastern Texts, blz. 282, 283). Dit schijnt een verwijzing te zijn naar koning Azarja van Juda, beter bekend als Uzzia (829–778 v.G.T.), maar daarover bestaat verschil van mening, want sommigen beweren dat het kleine koninkrijk Samʼal in Syrië soms ook Juda werd genoemd. Het lijkt echter heel onwaarschijnlijk dat een heidense koning een naam droeg die de naam Jah (de verkorte vorm van Jehovah) bevatte en in dezelfde tijd leefde als de gelijknamige koning van Juda; hoe het ook zij, de bijbel noemt Tiglath-Pileser III niet in verband met Azarja (Uzzia); bovendien zijn de Assyrische annalen aanzienlijk verminkt.
Tijdens de regering van koning Menahem van Israël (ca. 790–781 v.G.T.) drong Tiglath-Pileser III (Pul) Palestina binnen, en Menahem trachtte bij de Assyriër in de gunst te komen door hem een bedrag van „duizend talenten zilver” (naar de huidige koers $6.606.000) aan schatting te betalen. Tijdelijk tevredengesteld trok Tiglath-Pileser zijn strijdkrachten terug (2Kon 15:19, 20). In de Assyrische documenten wordt over Me-ni-hi-im-me (Menahem), alsook over Rezon (Rezin) van Damaskus en Hiram van Tyrus, gezegd dat zij schatplichtig waren aan Tiglath-Pileser.
Later, in de tijd van koning Achaz van Juda (761–746 v.G.T.), vormde koning Pekah van Israël een bondgenootschap met koning Rezin van Damaskus en viel Juda aan (2Kon 16:5, 6; Jes 7:1, 2). Hoewel de profeet Jesaja koning Achaz de verzekering gaf dat de twee samenspannende koninkrijken binnen korte tijd van de aardbodem verdelgd zouden worden, verkoos Achaz een omkoopgeschenk aan Tiglath-Pileser te zenden opdat deze hem te hulp zou komen (2Kon 16:7, 8; Jes 7:7-16; 8:9-13). In een Assyrische inscriptie wordt de schatting beschreven die door Ia-u-ha-zi (Joahaz of Achaz) van Juda en andere koningen uit die streek werd betaald: „goud, zilver, tin, ijzer, antimoon, linnen gewaden met veelkleurige garneringen, kleding van hun land, (vervaardigd van) donkerpurperen wol . . . allerlei kostbaarheden, produkten uit de zee of van het vaste land, de (beste) produkten uit hun gebieden, de schatten van (hun) koningen, paarden, muildieren, (gewend aan) het juk” (Ancient Near Eastern Texts, blz. 282). De agressieve Assyriër reageerde op Achaz’ smeekbede door Israël binnen te vallen, enkele noordelijk gelegen steden in te nemen, de landstreken Gilead, Galilea en Naftali te veroveren en velen in ballingschap te voeren (2Kon 15:29; 1Kr 5:6, 26). Damaskus werd door de Assyrische strijdkrachten aangevallen en veroverd, en koning Rezin werd gedood. Hier in Damaskus ontving Tiglath-Pileser III koning Achaz van Juda, die was gekomen om hetzij zijn dankbaarheid te betuigen of om zijn onderworpenheid aan Assyrië kenbaar te maken. — 2Kon 16:9-12.
Jesaja had onder inspiratie voorzegd dat Jehovah de koning van Assyrië als „een gehuurd scheermes” zou gebruiken om het koninkrijk Juda te ’scheren’ (Jes 7:17, 20). Of het ’gehuurde scheermes’ specifiek betrekking had op Tiglath-Pileser III, die door Achaz was omgekocht, valt niet met zekerheid te zeggen, maar het verslag laat wel zien dat hij de Judese koning erg in het nauw bracht en dat Achaz’ omkoopgeschenk ’hem niets hielp’ (2Kr 28:20, 21). Dit kan het begin hebben gekenmerkt van de ’overstroming’ van Juda door de Assyriërs, die uiteindelijk ’tot aan de hals van het koninkrijk zou reiken’, zoals dit duidelijk het geval was in Hizkia’s tijd. — Jes 8:5-8; 2Kon 18:13, 14.
In zijn inscripties zegt Tiglath-Pileser III over het noordelijke koninkrijk Israël: „Zij brachten hun koning Pekah (Pa-qa-ha) ten val en ik stelde Hosea (A-ú-si-ʼ) als koning over hen aan. Ik ontving van hen 10 talenten goud [$3.853.500], 1000(?) talenten zilver [$6.606.000] als hun schatting en voerde hen naar Assyrië” (Ancient Near Eastern Texts, blz. 284). De Assyrische koning eist dus de verdienste op voor het feit dat Hosea, die een samenzwering tegen Pekah, Hosea’s voorganger, had gesmeed en hem ter dood had gebracht (ca. 758 v.G.T.), op de troon van Israël kwam. — 2Kon 15:30.
In oude Assyrische annalen wordt aan Tiglath-Pileser III een regeringsperiode van achttien jaar toegeschreven. Volgens de bijbelse verwijzingen naar hem schijnt zijn koningschap echter van langere duur te zijn geweest, aangezien er al vanaf de tijd van Menahem tot op de tijd van Hosea sprake is van hem. Maar in de Hebreeuwse Geschriften worden niet alle details vermeld aan de hand waarvan met zekerheid kan worden vastgesteld dat de Assyrische annalen in dit geval niet met de feiten overeenstemmen, en wel om de volgende redenen: Er bestaat enige onzekerheid omtrent de wijze waarop de regeringsperiodes van de Israëlitische koningen in een chronologisch raamwerk ingepast moeten worden. Ook is het opmerkenswaard dat er in de oude documenten weinig wordt gezegd over de periode voorafgaand aan de tijd die algemeen als het begin van Tiglath-Pilesers heerschappij wordt aangeduid en dat die als een tijd van groot verval voor de Assyriërs wordt beschouwd. De Franse geleerde Georges Roux stelt dan ook in zijn boek Ancient Iraq: „Zesendertig jaar lang . . . was Assyrië zo goed als lamgelegd.” Over Assurnirari V, die naar men aanneemt de voorganger van Tiglath-Pileser III was, merkt dezelfde schrijver op: „Hij durfde nauwelijks zijn paleis te verlaten en werd waarschijnlijk gedood in een revolutie die in Kalhu uitbrak en waardoor zijn jongere broer [?], Tiglath-Pileser III, op de troon kwam” (1964, blz. 251). Met het oog hierop schijnt het heel goed mogelijk te zijn dat Tiglath-Pileser wellicht langer als koning heeft geregeerd dan men algemeen aanneemt, zij het dan misschien als mederegent.
In 2 Kronieken 28:16 wordt over Achaz gezegd dat hij „een boodschap aan de koningen van Assyrië [zond] dat zij hem zouden helpen”. Op deze plaats staat in de Hebreeuwse masoretische tekst het meervoud, „koningen”, maar in de Griekse Septuaginta en in andere oude handschriften staat hier het enkelvoud („koning”); veel moderne vertalingen geven echter de voorkeur aan het Hebreeuwse meervoud (GNB; NBG; NW). Sommige geleerden zien het meervoud hier slechts als een aanduiding van de majesteit en grootheid die aan de ene monarch (Tiglath-Pileser III) als de „koning der koningen” werd toegeschreven. Toch moet men ook de pocherige bewering van de Assyrische monarch in aanmerking nemen die in Jesaja 10:8 staat opgetekend: „Zijn niet mijn vorsten tevens koningen?” Het is dus mogelijk dat de verwijzing naar „Pul, de koning van Assyrië” (2Kon 15:19), ook uitgelegd kan worden in de zin dat hij de regeerder van een Assyrische provincie was voordat hij het hoofd over het gehele rijk werd.
Tiglath-Pileser III werd na zijn dood opgevolgd door Salmaneser V. Er zouden meer details over Tiglath-Pileser bekend kunnen zijn, ware het niet dat zijn inscripties op aanstichting van Esar-Haddon, een latere koning, verminkt werden — een uitzonderlijke belediging die zich elders in de Assyrische geschiedenis niet heeft voorgedaan.