ZIMRI
(Zi̱mri).
1. Een zoon van Zera en een kleinzoon van Juda. — 1Kr 2:4, 6.
2. De Simeonitische overste, de zoon van Salu, die de Midianitische vrouw Kozbi in de legerplaats van Israël bracht en in zijn tent hoererij met haar bedreef. Om die reden werden Zimri en Kozbi door Pinehas ter dood gebracht, een daad die Jehovah’s goedkeuring had. Dit snelle optreden maakte een eind aan de gesel waardoor reeds duizenden schuldige Israëlieten gedood waren. — Nu 25:6-8, 14-18.
3. De vijfde koning van het tienstammenrijk Israël. Zimri regeerde omstreeks 951 v.G.T. zeven dagen in Tirza. Voordien was hij onder koning Ela overste van de helft van de wagens geweest, maar toen het leger afwezig was omdat het voor Gibbethon lag, bracht Zimri koning Ela, die thuisgebleven was, en alle overigen van het huis van Baësa ter dood en maakte zichzelf tot koning. Zijn regering was van zeer korte duur, want het leger riep Omri tot koning uit en keerde ogenblikkelijk terug om Tirza te belegeren, waarop Zimri het huis van de koning boven zich verbrandde. Zimri staat erom bekend dat hij deed wat slecht was in Jehovah’s ogen (1Kon 16:3, 4, 9-20). Izebels laatste woorden herinnerden aan de gevolgen die Zimri had ondervonden. Toen Jehu zegevierend Jizreël binnenreed, riep zij honend vanuit het venster: „Is het goed gegaan met Zimri, de doder van zijn heer?” — 2Kon 9:30, 31.
4. Een nakomeling van Saul en Jonathan (1Kr 8:33-36; 9:42). Sommigen vermoeden dat hij dezelfde persoon is als nr. 3, want het zou heel goed kunnen dat deze Zimri (nr. 3) als lid van Sauls huis getracht heeft het koningschap te herwinnen.
5. Blijkbaar een onbekende geografische plaats; wordt soms met Abrahams zoon Zimran in verband gebracht, hoewel daar geen deugdelijke bewijzen voor bestaan. — Jer 25:25; Ge 25:1, 2.