ACHIMELECH
(Achime̱lech) [broeder van de koning; mijn broeder is koning].
Zoon van Ahitub en achterkleinzoon van Eli; hogepriester toen de tabernakel zich te Nob bevond. Omdat Achimelech David hulp had verleend, zonder te weten dat deze voor Saul op de vlucht was, werd hij samen met 84 andere priesters van Jehovah en de mannen, vrouwen en kinderen van Nob door de Edomiet Doëg gedood. Abjathar was de enige zoon van Achimelech die ontkwam (1 Sam. hfdst. 21, 22). Toen David later Psalm 52 schreef, maakte hij gewag van Doëgs afschuwelijke daad (Ps. 52, opschrift). Ook Jezus herinnerde zich Davids ervaring met Achimelech. — Matth. 12:3, 4; Mark. 2:25, 26; Luk. 6:3, 4.