ARABIË.
Het Arabische schiereiland ligt in het uiterste Z.W. van het Aziatische continent. Het wordt in het O. begrensd door de Perzische Golf en de Golf van Oman, in het Z. door de Indische Oceaan en de Golf van Aden, en in het W. door de Rode Zee, terwijl de Vruchtbare Halvemaan (Mesopotamië, Syrië en Palestina) de noordelijke grens vormt. Daar Arabië aan drie zijden door water omgeven is, lijkt het gedeeltelijk op een reusachtig eiland en wordt het door zijn bewoners dan ook gewoonlijk „Eiland der Arabieren” (Djazirat al-Arab) genoemd.
Met een oppervlakte van ca. 2.600.000 km2 — ongeveer een kwart van de landoppervlakte van het Europese continent — is Arabië het grootste schiereiland van de wereld. De westelijke kustlijn is zo’n 2900 km lang, en op het wijdste punt is het schiereiland bijna 2000 km breed.
De naam „Arabië” is van Semitische oorsprong en is vermoedelijk afgeleid van een grondwoord dat „droog, woest zijn; uitdrogen” betekent. (Vergelijk de „woestijnvlakte” [Hebreeuws: ‛a·ravʹ; „Arabië”, SV] in Jesaja 21:13.) Het schiereiland bestaat uit een rotsachtig plateaugebied, dat van de bergketen die parallel met de westkust loopt, naar het O., naar de Perzische Golf, afdaalt. Eén spits in het Z.W. bereikt een hoogte van 3760 m.
In het zuidelijke deel van het schiereiland strekt zich de Roeb el Chali („Het lege kwartier”) uit, de grootste zandwoestijn op aarde. Ten N. van de Nedzjed of het centrale plateau bevindt zich de Nefoed, een kleinere woestijn, die in de Syrische Woestijn overgaat, een steenachtig plateau dat zich van Transjordanië tot aan de rivier de Eufraat uitstrekt. Vanaf de vroege eeuwen van de gewone tijdrekening hebben geografen Arabië verdeeld in Arabia Petraea (het Sinaï-schiereiland, Edom en Moab), Arabia Deserta (de Syrische Woestijn) en Arabia Felix (Zuid-Arabië).
HET LEVEN VAN MENS EN DIER AFHANKELIJK VAN WATERBRONNEN
De kleine stroompjes die men in de randgebieden van het schiereiland en op het hoge centrale plateau (of Nedzjed) aantreft, zijn niet zeer talrijk en bevatten slechts in bepaalde jaargetijden water. Job, die klaarblijkelijk in het gebied van de huidige Syrische Woestijn woonde, beschrijft het opdrogen van zulke „winterstromen”. — Job 6:15-20.
Alhoewel zo’n groot deel van dit uitgestrekte plateaugebied droog is, valt er toch aan de westelijke bergketen, bij het centrale plateau en in het Z. voldoende regen om een aanzienlijke bevolking in het leven te houden. Daar en in de grotere oasen kunnen de fellah’s (boeren) gierst, tarwe, gerst en maïs verbouwen, en men vindt daar ook dadelpalmen (Ex. 15:27) en vijgebomen. Acacia’s, waaruit de welriekende hars of zogenoemde Arabische gom werd gewonnen, en andere balsem opleverende en aromatische bomen en planten vormden in de oudheid een belangrijk onderdeel van de Arabische economie. Thans echter worden ze in belangrijkheid overtroffen door het „zwarte goud”, de aardolie. — Gen. 2:12.
Zelfs de woestijn Nefoed in het N. krijgt in de winter soms genoeg regen om gras voort te brengen waarmee de kamelen en schapen van de rondtrekkende bedoeïenen zich kunnen voeden. Maar in grote gebieden laat de algemene waterschaarste slechts een nomadenleven toe, dat van de verspreid liggende oasen, waterpoelen en bronnen afhankelijk is. De temperatuurschommelingen zijn extreem; overdag kunnen in bepaalde gebieden de temperaturen wel oplopen tot meer dan 50 °C, terwijl het ’s nachts doordringend koud wordt.
Wegens dergelijke omstandigheden vindt men er vanzelfsprekend niet zoveel dieren, maar toch leven er thans, evenals in bijbelse tijden, schapen, geiten, kamelen, wilde ezels, jakhalzen, valken en arenden (Ezech. 27:21; 2 Kron. 17:11; Recht. 6:5; Job 39:5-8, 26, 27; Jes. 60:7; 34:13). Enkele in het wild levende dieren, zoals de leeuw, de wilde stier en de struisvogel, zijn in dit gebied thans uitgestorven (Job 38:39, 40; 39:9-18). Arabische paarden zijn tot op deze dag beroemd om hun schoonheid en kracht. — Vergelijk Job 39:19-25.
ARABISCHE STAMMEN
Arabië werd ten slotte de woonplaats van vele van de in Genesis 10 opgesomde families van na de Vloed. In de Semitische tak werd Joktan de vader van de hoofden van 13 verschillende Arabische stammen, terwijl drie van Arams nakomelingen, Uz, Gether en Mas, zich in Noord-Arabië en de Syrische Woestijn gevestigd schijnen te hebben. Het gebied van de in tenten wonende Ismaëlieten strekte zich uit van het Sinaï-schiereiland dwars over Noord-Arabië tot aan Assyrië (Gen. 25:13-18). De Midianieten bewoonden hoofdzakelijk het noordwestelijke deel van Arabië, onmiddellijk ten O. van de Golf van Akaba (Gen. 25:4). Esau’s nakomelingen vestigden zich in het bergland van Edom, ten Z.O. van de Dode Zee (Gen. 36:8, 9, 40-43). Uit de Hamitische tak schijnen diverse nakomelingen van Kusch, onder andere Havila, Sabta, Raëma en diens zonen Scheba en Dedan, alsook Sabtecha, hoofdzakelijk het zuidelijke deel van het Arabische schiereiland te hebben bewoond. — Gen. 10:7.
VROEGE CONNECTIES MET DE BIJBEL
Abraham trok om Arabië heen toen hij van Ur der Chaldeeën naar het land Kanaän ging. Toen hij later gedwongen was naar Egypte te gaan, en ook op zijn terugweg, is hij misschien door een deel van Arabië getrokken, indien hij (in plaats van de route langs de Middellandse-Zeekust te volgen) door het noordelijke deel van het Sinaï-schiereiland is gereisd (Gen. 12:10; 13:1). Het drama van het boek Job speelde zich in het land Uz in Noord-Arabië af (Job 1:1), en de Sabeeërs die het land van deze „grootste van alle oosterlingen” binnendrongen, waren ongetwijfeld een Arabische stam die van Joktan afstamde (Job 1:3; Gen. 10:26-28). Jobs drie „vertroosters” en Elihu kwamen waarschijnlijk ook uit verscheidene delen van Arabië (Job 2:11; 32:2). Mozes bracht 40 jaar in Arabië door toen hij bij de Midianiet Jethro woonde (Ex. 2:15–3:1; Hand. 7:29, 30). De volgende belangrijke gebeurtenis in Arabië was het sluiten van het Wetsverbond bij de berg Sinaï in het zuidelijke deel van het Sinaï-schiereiland, waar de bevrijde natie Israël zich had verzameld (Ex. 19:1, 2). Daarom schreef de apostel Paulus ongeveer 15 eeuwen later dat deze gebeurtenis bij de „Sinaï, een berg in Arabië”, had plaatsgevonden. — Gal. 4:25.
Met het oog op de algemene toestand waarin Arabië zich thans bevindt, kan men zich wellicht nauwelijks voorstellen dat misschien wel 2.000.000 Israëlieten 40 jaar lang in de wildernis konden leven (Ex. 12:37, 38). De belangrijkste factor was natuurlijk dat Jehovah hen op wonderbaarlijke wijze van voedsel en water voorzag (Deut. 8:2-4; Num. 20:7, 8). Maar alhoewel de toestanden beslist moeilijk waren en het water klaarblijkelijk schaars was, zoals het bijbelse bericht toont (Num. 20:4, 5), is er reden om te geloven dat de watervoorraad in Arabië destijds, zo’n 3400 jaar geleden, wel wat groter was dan thans. In de New Standard Bible Dictionary door Funk en Wagnalls (blz. 58) staat hierover: „Het is mogelijk dat de woestijnwegen voor grote karavanen en zelfs legers begaanbaar waren, terwijl ze thans nog slechts door kleine compagnieën benut kunnen worden.” De aanwezigheid van vele diepe droge wadi’s of dalen, die eens rivierbeddingen waren, is een teken dat er ergens in het verleden voldoende regen viel om beken te doen ontstaan. Het verdwijnen van bepaalde diersoorten kan ten dele ook aan de vermindering van de watervoorraad toe te schrijven zijn. In wezen was Arabië destijds echter reeds precies datgene wat ook de naam aanduidt: een droog land of steppe.
PLUNDERAARS EN KAMEELKARAVANEN
In de tijd van de rechters kwamen uit Arabië horden op kamelen rijdende Midianieten, Amalekieten en „oosterlingen” om het land Israël te verwoesten en uit te plunderen (Recht. 6:1-6). Zulke plotselinge overvallen waren altijd al de voornaamste methode van oorlogvoering in Arabië (2 Kron. 22:1). De kameel, die vermoedelijk in Arabië werd gedomesticeerd, diende ten minste reeds in de dagen van Abraham als transportmiddel (Gen. 24:1-4, 10, 61, 64). Daar de kameel bij grotere woestijnreizen verre superieur is aan de ezel, gelooft men dat zijn domesticatie voor Arabië een economische revolutie was en tot de ontwikkeling van de zogenoemde „Specerijenrijken” van Zuid-Arabië bijdroeg.
Kameelkaravanen uit het vruchtbaardere Z. trokken over de woestijnwegen die parallel met de Rode Zee liepen, van oase tot oase en van bron tot bron, tot zij het Sinaï-schiereiland bereikten, van waar uit zij naar Egypte konden afbuigen of verder noordwaarts konden trekken naar Palestina of naar Damaskus. Behalve hun hooggeschatte specerijen en welriekende stoffen, zoals geurige hars en mirre (Jes. 60:6), voerden zij wellicht ook goud en almuggimhout uit Ofir (1 Kon. 9:28; 10:11) en edelstenen mee, zoals de koningin van Scheba deed toen zij koning Salomo bezocht (1 Kon. 10:1-10, 15; 2 Kron. 9:1-9, 14). De wateren voor de kust van Bahrein wemelen van pareloesters. Daar de zuidwestpunt van Arabië door een slechts 30 km smalle waterweg van Afrika gescheiden is, konden ook produkten uit Ethiopië (2 Kron. 21:16), zoals ivoor en ebbehout, tot de waren van deze reizende kooplieden behoren. — Ezech. 27:15.
ARABISCHE KONINKRIJKEN UIT DE OUDHEID
Volgens de wereldlijke geschiedenis waren in Zuid-Arabië vier belangrijke koninkrijken gevestigd: Minea, Saba, Kataban en Hadramaut. Het Minaeïsche Rijk zou van het 2de millennium v.G.T. tot 650 v.G.T. hebben bestaan. De hoofdstad Karnaw lag ten N.O. van Sana, de huidige hoofdstad van de Arabische Republiek Jemen. Het Sabaeïsche Rijk lag klaarblijkelijk iets ten Z. van het Minaeïsche Rijk, in het oostelijke deel van het huidige Jemen. Indien dit het land van de koningin van Scheba was, hetgeen waarschijnlijk is, bestond het reeds ten tijde van Salomo’s regering (1037–997 v.G.T.) (Matth. 12:42). De hoofdstad Marib lag ongeveer 100 km ten O. van Sana aan de oostzijde van de bergketen, vele honderden meters boven de zeespiegel. Dit koninkrijk bleef tot ongeveer 115 v.G.T. bestaan. Het koninkrijk Kataban had zijn hoofdstad in Timna en nam een deel van het gebied in dat vroeger als het protectoraat Aden (thans Democratische Volksrepubliek Jemen) bekendstond. Het schijnt tegelijkertijd bestaan te hebben met het Sabaeïsche Rijk. Hadramaut wordt gewoonlijk met Hazarmaveth (Gen. 10:26) geïdentificeerd. De Wadi Hadramaut, een lang dal dat parallel met de zuidkust van Arabië loopt, vormde het middelpunt van het koninkrijk met zijn hoofdstad Sjabwa. Andere plaatsen in Arabië die in de bijbel genoemd worden, zijn Dedan, Tema, Duma en Buz. — Jes. 21:11-14; Jer. 25:23, 24.
Oude Assyrische en Babylonische inscripties maken ook melding van verscheidene stammen van Arabië. Salmaneser III, een tijdgenoot van koning Achab (940–919 v.G.T.), vermeldt dat bij de slag van Karkar de „Arabier Gindibu” en zijn 1000 kameelrijders deel uitmaakten van de anti-Assyrische coalitie. „Zabibe” en „Samsi” worden in inscripties van Tiglath-Pileser III en Sargon II als Arabische koninginnen vermeld. Over de laatstgenoemde koningin en ook over een Sabaeïsche koning wordt bericht dat zij als schatting „goud in de vorm van stof, edelstenen, ivoor, ebbeboomzaden, allerlei welriekende stoffen, paarden en kamelen” betaalden. In andere spijkerschriftinscripties worden de Sabeeërs; de Nabateeërs, de Qidreeërs en de Idiba’ileeërs; de Maseeërs en de Temeeërs vermeld. (Vergelijk Genesis 25:3, 13-15.) Nabonidus, de Babylonische koning wiens zoon Belsazar in Babylon regeerde ten tijde dat dit rijk ineenstortte (539 v.G.T.), bracht tien jaar in de oasestad Taima (Tema) in het noordelijke deel van het Arabische centrale plateau door.
In de 5de eeuw v.G.T. stond Palestina behoorlijk aan de invloed van Arabië bloot, zoals uit de verwijzingen naar „de Arabier Gesem” in Nehemia 2:19 en 6:1-7 blijkt.
Het Himjaritische Rijk, dat omstreeks 115 v.G.T. de heerschappij over Zuid-Arabië kreeg, had zijn hoofdstad te Zafar. Ten N. daarvan werden vanaf de 4de eeuw v.G.T. de Nabateeërs (die misschien van Nebajoth afstamden; Genesis 25:13) machtig. Hun hoofdstad Petra bevond zich in de rotskloven van Edom. Mettertijd strekten zij hun heerschappij over het gehele zuidelijke deel van de Negeb en in het N. tot Moab en Transjordanië uit. Gedurende enkele jaren van de 1ste eeuw v.G.T. en wederom in de 1ste eeuw G.T. heersten zij over Damaskus. Hun koning Aretas IV (ca. 9 v.G.T. tot 40 G.T.) wordt in 2 Korinthiërs 11:32 genoemd in verband met Paulus’ vlucht uit Damaskus, die in Handelingen 9:23-25 wordt beschreven. Herodes Antipas trouwde met de dochter van Aretas IV, maar liet zich later van haar scheiden om met Herodias te kunnen trouwen. — Mark. 6:17; zie ARETAS.
Paulus bericht dat hij na zijn bekering ’naar Arabië ging en weer naar Damaskus terugkeerde’ (Gal. 1:17). Deze tocht kan hem door de in de nabijheid liggende Syrische Woestijn hebben gevoerd, alhoewel de uitdrukking ook kan betekenen dat zijn reis hem door een willekeurig deel van het Arabische schiereiland voerde.
In de 1ste eeuw v.G.T. begon Palmyra ten N.O. van Damaskus zich als een Arabisch centrum te ontwikkelen en overtrof ten slotte Petra als handelsstaat. In 270 G.T. bezette het Palmyreense leger onder koningin Zenobia Egypte. Palmyra werd een serieuze rivaal van Rome, totdat het in 272 G.T. werd overwonnen.
TAAL
De taal van de Arabische volken behoort tot de Zuidsemitische groep en heeft minder verandering ondergaan dan de andere Semitische talen. Ze is daarom een hulp gebleken om vele uitdrukkingen en woorden van het oude Hebreeuws van de bijbel te begrijpen. Er zijn ook vele duizenden inscripties in het Zuidarabische schrift ontdekt, die vooral opheldering verschaffen aangaande de politieke en religieuze activiteiten van het volk.