CHRISTUS
[Grieks: Chrisʹtos, gezalfd; de Gezalfde].
Deze titel komt overeen met het Hebreeuwse woord Ma·sjiʹach, „Messias”.
De komst van Christus of de Messias, die door Jehovah met zijn geest tot de universele koning gezalfd zou worden, was reeds eeuwen vóór Jezus’ geboorte voorzegd (Dan. 9:25, 26). Maar bij zijn geboorte was Jezus nog niet de Gezalfde of Christus. De engel die zijn geboorte aankondigde, zei tot Jozef: „Gij moet hem de naam Jezus geven” (Matth. 1:21). Toen echter door een engel aan de herders bij Bethlehem werd aangekondigd welke toekomstige rol Jezus zou vervullen, zei hij tot hen: „Heden is u in Davids stad een Redder geboren, die Christus de Heer is”, d.w.z. „die Christus de Heer zal zijn”. — Luk. 2:11, NW, 1971, Engels, voetn.
Wanneer de eigennaam Jezus door de titel „Christus” wordt gevolgd, wordt hierdoor waarschijnlijk de aandacht op de persoon zelf gevestigd en op het feit dat hij degene is die de Gezalfde van Jehovah was geworden. Dit gebeurde toen hij op de leeftijd van 30 jaar in water werd gedoopt en met Jehovah’s geest werd gezalfd, die in de vorm van een op hem neerdalende duif te zien was (Matth. 3:13-17). Petrus wees hierop toen hij op Pinksteren zei: „God [heeft] deze Jezus . . . zowel tot Heer als tot Christus . . . gemaakt.” Klaarblijkelijk herinnerde hij zich de uitdrukking die hij uit de mond van Jezus had gehoord, die als eerste de term „Jezus Christus” had gebruikt (Hand. 2:36-38; Joh. 17:3). Deze uitdrukking „Jezus Christus” komt ook voor in de openings- en slotwoorden van de christelijke Griekse Geschriften. — Matth. 1:1; Openb. 22:21.
Wordt daarentegen de naam door de titel voorafgegaan en wordt er gesproken over „Christus Jezus” in plaats van „Jezus Christus”, dan wordt er meer de nadruk gelegd op het ambt dat Jezus bekleedt of de positie die hij inneemt. De aandacht wordt dan in de eerste plaats gevestigd op het ambt en in de tweede plaats op degene die het ambt bekleedt, zoals wanneer men zegt: „koning David” of: „stadhouder Zerubbabel”. Men wordt eraan herinnerd dat Jezus als enige officieel de positie van de Gezalfde van Jehovah inneemt, een erepost die geen van zijn volgelingen, die eveneens gezalfd zijn, inneemt. Wij komen nooit de uitdrukking Christus Petrus, Christus Johannes of Christus Paulus tegen. Alleen Jehovah’s geliefde Zoon wordt als „Christus Jezus” aangeduid. Paulus gebruikte deze uitdrukking in zijn eerste geïnspireerde brief (1 Thess. 2:14). Volgens oudere handschriften heeft ook Lukas deze uitdrukking eenmaal gebruikt, en wel in Handelingen 24:24 (NW; NBG; PC; WV), wanneer hij bericht hoe Paulus getuigenis aflegde.
Soms wordt de aandacht ook op het ambt van Jezus gevestigd doordat het bepalend lidwoord „de” voor de titel „Christus” wordt geplaatst („de Christus” ho chrisʹtos) (Matth. 16:16; Mark. 14:61). De grammaticale zinsconstructie kan echter eveneens een factor zijn waardoor bepaald wordt of het lidwoord al dan niet wordt gebruikt, want W. E. Vine zegt: „Over het algemeen kan het volgende worden gezegd: Wanneer de titel Christus het onderwerp van de zin is, verschijnt het lidwoord; wanneer hij deel van het gezegde is, ontbreekt het lidwoord.” — An Expository Dictionary of New Testament Words, 1966, Deel I, blz. 190.
Wij vinden in de Schrift nooit meer dan één titel direct vóór of na Jezus’ naam, maar wanneer één titel vóór de eigennaam staat, volgt een andere titel alleen na de naam. Nooit komen wij een combinatie tegen zoals de Heer Christus Jezus of de Koning Christus Jezus, maar wel vinden wij de aanduiding de Heer Jezus Christus. In 2 Timotheüs 1:10, waar de uitdrukking staat: „onze Redder, Christus Jezus”, verschijnt in de Griekse tekst tussen Redder en Christus de uitdrukking „van ons” om aan te duiden wie de Redder is, in overeenstemming met de uitdrukking „Christus Jezus, onze Redder [letterlijk: „Christus Jezus de Redder van ons”]” (Tit. 1:4). In 1 Timotheüs 2:5 wordt „een mens, Christus Jezus”, als middelaar genoemd, maar de uitdrukking „een mens” is geen titel. Er wordt slechts door te kennen gegeven dat Christus Jezus eens als mens op aarde was.
Paulus gebruikt de titel „Christus” op een uitzonderlijke wijze door deze niet op Jezus, maar op Mozes toe te passen, wanneer hij over hem schrijft dat hij (Mozes) „de smaad van de Christus [chrisʹtou, de gezalfde] een grotere rijkdom achtte dan de schatten van Egypte, want hij hield het oog oplettend gericht op de beloning” (Hebr. 11:26). Mozes werd nooit zoals de hogepriesters en koningen van Israël met letterlijke olie gezalfd (Ex. 30:22-30; Lev. 8:12; 1 Sam. 10:1; 16:13). Maar ook Jezus en zijn volgelingen werden nooit op deze wijze gezalfd, en toch wordt er in de Schrift over hen gezegd dat zij gezalfd zijn (Hand. 10:38; 2 Kor. 1:21). Door hun zalving met Gods heilige geest werden zij door God aangesteld of gemachtigd, ofschoon er geen letterlijke zalfolie werd gebruikt. In overeenkomstige zin ontving ook Mozes een speciale aanstelling. Daarom kon Paulus over Mozes zeggen dat hij Jehovah’s gezalfde of Christus was, die bij het brandende doornbos een speciale machtiging ontving, welke aanstelling hij als een grotere rijkdom achtte dan alle schatten van Egypte. — Ex. 3:2–4:17.
De term „Christus” wordt ook in verband met de christelijke gemeente en haar verhouding tot de Heer Jezus Christus gebruikt. „Gij nu zijt [in geestelijke zin] Christus’ lichaam en ieder afzonderlijk leden” (1 Kor. 12:27). Allen die „in Christus Jezus werden gedoopt, [werden] in zijn dood . . . gedoopt” en koesteren de hoop „medeërfgenamen met Christus” te worden in het hemelse koninkrijk (Rom. 6:3-5; 8:17). Zij hebben deel aan het „lijden van de Christus” en worden „om de naam van Christus . . . gesmaad” (1 Petr. 4:13, 14; 5:1). Enkele malen wordt deze verhouding aangeduid met de uitdrukking „in eendracht met Christus” of „in Christus”, maar ook wel door de omgekeerde zegswijze „Christus in eendracht met u”, waardoor die verhouding verschillend wordt benaderd (Rom. 8:1, 2; 16:10; 1 Kor. 15:18; 1 Thess. 4:16; Kol. 1:27). Zwakken in deze gemeenschap met Christus, die sterk behoorden te zijn, worden „kleine kinderen in Christus” genoemd (1 Kor. 3:1). Mettertijd worden alle dingen in hemel en op aarde weer bijeengebracht „in de Christus”. — Ef. 1:10.
VALSE CHRISTUSSEN
In zijn profetieën over het besluit van het samenstel van dingen waarschuwde Christus zijn volgelingen: „Past op dat niemand u misleidt; want velen zullen komen op basis van mijn naam en zeggen: ’Ik ben de Christus’, en zij zullen velen misleiden. Want er zullen valse christussen [Grieks: pseu·do·chrisʹtoi] en valse profeten opstaan, die grote tekenen en wonderen zullen doen ten einde, indien mogelijk, zelfs de uitverkorenen te misleiden” (Matth. 24:4, 5, 24; Mark. 13:21, 22). Zulke slechte mensen die ten onrechte aanspraak maken op de titel en het ambt van de Heer Jezus Christus, behoren tot de an·ti·chrisʹtos (Grieks voor „antichrist”), welke term de apostel Johannes vijfmaal gebruikt. — 1 Joh. 2:18, 22; 4:3; 2 Joh. 7; zie ANTICHRIST.
Alle valse Christussen zijn antichristen, maar niet alle antichristen beweren de Messias te zijn, alhoewel enkele zich hier wel voor hebben uitgegeven.
VERDER GEBRUIK VAN DE TERM „CHRISTUS”
Het is interessant op te merken dat hetzelfde Griekse woord chrisʹtos in de Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse Geschriften meer dan 40 maal wordt gebruikt, dikwijls als titel van gezalfde priesters, koningen en profeten. Aäron, de hogepriester, was „de gezalfde”, die „ten behoeve van mensen [werd] aangesteld over de dingen die God betreffen” (Lev. 4:3, 5, 16; 8:12; Hebr. 5:1). Toen Jehovah zijn oordeel over het huis van Eli uitsprak, beloofde hij een getrouwe priester te verwekken, die altijd voor het aangezicht van Gods gezalfde (chrisʹtos) zou wandelen. — 1 Sam. 2:35.
Ook de koningen droegen deze eretitel, omdat zij op grond van hun koninklijke ambt in een speciale verhouding tot Jehovah stonden. Zo sprak Samuël in 1 Samuël 12:3 (LXX) over Saul als chrisʹtos. „[Het is] voor mij ondenkbaar”, riep David uit, „dat ik mijn hand zou uitsteken tegen [Saul] de gezalfde [chrisʹton, LXX] van Jehovah!” (1 Sam. 26:11) David stond ook zijn neef Abisaï niet toe de hand aan Saul te slaan (1 Sam. 26:8, 9). En David liet de Amalekiet die zei dat hij Saul, „de gezalfde [chrisʹton, LXX] van Jehovah”, had gedood, neerslaan (2 Sam. 1:13-16). Deze titel en bijgevolg de machtiging om koning te zijn, werd ook aan David verleend, en daarna noemde hij zich Jehovah’s „gezalfde [chrisʹtoi, LXX]” (1 Sam. 16:12, 13; 2 Sam. 22:51). Koning Zedekia, die als een erfgenaam van David op de troon zat, werd eveneens „de gezalfde [chrisʹtos] van Jehovah” genoemd. — Klaagl. 4:20.
Ook de profeten werden als de gezalfden van Jehovah aangeduid, zoals blijkt uit het parallellisme in Psalm 105:15. Jehovah gebood zijn profeet Elia: „Elisa . . . dient gij tot profeet in uw plaats te zalven”, alhoewel de bijzonderheden over de eigenlijke zalving niet worden vermeld. — 1 Kon. 19:16.
In andere gevallen gebruikt de Septuaginta de titel chrisʹtos in profetische zin. In de Psalmen komt hij op tien plaatsen voor; de opmerkelijkste daarvan is Psalm 2:1, 2, waar gezegd wordt dat de natiën in tumult zijn en de koningen der aarde zich als één blok aaneensluiten „tegen Jehovah en tegen zijn gezalfde”. De apostelen haalden deze profetie aan en brachten de titel van toepassing op de ’heilige knecht Jezus, die door Jehovah was gezalfd’ (Hand. 4:24-27). Wat ongebruikelijker is het geval waarin de term op de Perzische koning Cyrus wordt toegepast. Reeds vóór diens geboorte stond in de profetie van Jesaja (45:1-3): „Dit heeft Jehovah tot zijn gezalfde [chrisʹtoi, LXX], tot Cyrus, gezegd, wiens rechterhand ik heb gevat.” Cyrus werd in tegenstelling tot de koningen van Israël nooit letterlijk met heilige olie gezalfd, maar zoals op andere plaatsen in de bijbel, wordt ook hier de uitdrukking „gezalfde” als een soort titel gebruikt en op Cyrus toegepast wegens de hem door God verleende machtiging en aanstelling.