OOSTEN, HET
[Hebreeuws: miz·rachʹ, zonsopgang (Deut. 3:27; 1 Kron. 4:39); qeʹdhem, voorkant, vóór (Ezech. 48:2)].
Bij de Hebreeën was het gebruikelijk zich naar de zonsopgang te oriënteren wanneer een richting werd bepaald; dit betekende dat het O. zich vóór hen bevond, het W. achter hen, het N. aan de linkerkant en het Z. aan de rechterkant.
Soms werd met het begrip qeʹdhem heel algemeen de oostelijke richting aangeduid, zoals in Genesis 11:2. In andere gevallen duidde het op het „oosten” van iets, zoals in Numeri 34:11, waar de uitdrukking „oosten van Aïn” wordt gebezigd. In weer andere gevallen had het betrekking op het gebied ten O. en N.O. van Israël. Daartoe behoorden de landen Moab en Ammon, de Arabische Woestijn, Babylonië, Perzië, Assyrië en Armenië.
De verscheidene volken die in de met „oosten” aangeduide landen woonden, werden „oosterlingen” genoemd. Job werd „de grootste van alle oosterlingen” genoemd (Job 1:3). Hij woonde in deze oostelijke streek. Toen Jakob naar Mesopotamië reisde om zich een vrouw te nemen, ging hij, zoals wij kunnen lezen, naar het „land der oosterlingen” (Gen. 29:1). Zoals uit Rechters 6:3 en 8:10 blijkt, werden de mensen die ten O. van Israël woonden, „oosterlingen” genoemd.
In Palestina was de oostenwind, die uit de in het O. gelegen woestijn kwam en schade aan de plantengroei toebracht, heet (Ezech. 19:12). Hieraan is de uitdrukking „zijn buik vullen met de oostenwind” ontleend. — Job 15:2.
De tabernakel was naar het O. gekeerd (Num. 3:38), net als de tempel van Salomo en Zerubbabel, alsook de tweede tempel die door Herodes gerestaureerd of herbouwd werd. Ook de voorkant van de tempel die Ezechiël in een visioen zag, „lag op het oosten” (Ezech. 47:1). Derhalve was het te verwachten dat Jehovah en Christus vanuit het O. tot de tempel zouden komen.
In Jesaja 46:11 wordt gezegd dat Cyrus, de koning van Perzië, uit „het Oosten” (NBG) of van „de opgang der zon” (NW) zou komen. De berichten waarvan werd voorzegd dat ze uit „het Oosten” (NBG) zouden komen, zijn, letterlijk, afkomstig „van de opgang der zon”, of miz·rachʹ (Dan. 11:44). In het boek Openbaring wordt terugverwezen naar Darius en Cyrus als de profetische „koningen van de opgang der zon”, en wel in verband met het opdrogen van de symbolische Eufraat ten tijde dat het strafgericht aan Babylon de Grote wordt voltrokken. — Openb. 16:12, 19.