ESAU
(E̱sau) [behaard].
De eerstgeborene van Isaäk en Rebekka; de tweelingbroer van Jakob en de voorvader van de Edomieten. Aangezien hij bij zijn geboorte ongewoon sterk behaard was, gaf men hem de naam Esau. De naam Edom (rood, rossig) kreeg hij vanwege het rode linzengerecht, waarvoor hij zijn eerstgeboorterecht verkocht. — Gen. 25:25, 26, 30.
Nog voordat de tweeling in 1858 v.G.T., toen Isaäk 60 jaar oud was, werd geboren, streden zij reeds in de schoot van hun moeder. Toen Rebekka Jehovah vroeg wat dit te betekenen had, openbaarde hij haar dat er twee nationale groepen uit haar inwendige delen gescheiden zouden worden en dat de oudste de jongste zou dienen. — Gen. 25:22, 23.
GEEN WAARDERING VOOR GEESTELIJKE ZAKEN
Esau werd een geoefend en vermetel jager, „een wildeman”. In tegenstelling tot zijn broer Jakob, „een onberispelijk man”, was Esau vleselijk gezind en materialistisch (Gen. 25:27, NW, Stud., voetn.). Maar Isaäk had Esau lief, „omdat dit wildbraad in zijn mond betekende”. — Gen. 25:28.
Toen Esau op een dag moe en hongerig van het veld kwam, was Jakob een gerecht aan het koken. Op Esau’s verzoek: „Laat mij alstublieft vlug wat opslokken van dat rode — dat rode daar”, vroeg Jakob hem zijn eerstgeboorterecht te verkopen. Esau had geen waardering voor heilige dingen — zoals Jehovah’s aan Abraham gedane belofte betreffende het zaad door bemiddeling waarvan alle natiën der aarde zich zouden zegenen — zodat hij, zonder hier lang over na te denken, Jakob onder ede zijn eerstgeboorterecht verkocht voor slechts een linzengerecht en wat brood. Door op deze wijze het eerstgeboorterecht te verachten en te geringschatten, gaf Esau er blijk van dat hij totaal geen geloof had. — Gen. 25:29-34; Hebr. 12:16.
Op 40-jarige leeftijd trof Esau onafhankelijk van zijn ouders regelingen om te huwen. Hij maakte zichzelf tot een polygamist doordat hij twee heidense Hethitische vrouwen, Judith (Oholibama?) en Basmath (Ada?) huwde. Hierin handelde hij heel anders dan zijn vader Isaäk, die zijn vader Abraham een vrouw voor hem had laten uitkiezen die een aanbidster van Jehovah was. Esau’s vrouwen bleken voor Isaäk en Rebekka een bron van bitterheid des geestes te zijn. — Gen. 26:34, 35; 36:2; 24:1-4, 50, 51.
JAKOB ONTVANGT DE ZEGEN
Toen Isaäk zeer oud was geworden, wilde hij zijn lievelingszoon Esau zijn zegen geven. Hij verzocht Esau derhalve op een stuk wild te jagen en een smakelijk gerecht voor hem te bereiden. Esau voldeed aan dit verzoek, hoewel hij eigenlijk geen recht meer op de zegen had, daar hij zijn eerstgeboorterecht had verkocht. Hij was derhalve bereid zijn door een eed bekrachtigde verbond, dat hij bij de verkoop van het eerstgeboorterecht had gesloten, te verbreken. Bijgevolg greep Rebekka nu in. Zij gaf Jakob de raad zich bij zijn vader voor Esau uit te geven, om zo de zegen te ontvangen die hem rechtens toekwam. Aangezien Isaäks ogen te dof waren geworden om te zien en Jakob de kleren van Esau had aangedaan, terwijl zijn handen en het onbehaarde deel van zijn hals met vellen van geitebokjes waren bekleed, herkende Isaäk hem niet. — Gen. 27:1-23.
Nauwelijks had Isaäk Jakob gezegend of Esau kwam van de jacht terug en bereidde voorts een smakelijk gerecht voor zijn vader. Toen hij bij zijn vader kwam om zich op oneerlijke wijze de zegen toe te eigenen, en vernam dat Isaäk de zegen reeds aan Jakob had geschonken, „brak hij in een buitengewoon luid en bitter geschreeuw los”. Dringend, maar met een zelfzuchtige beweegreden, smeekte hij zijn vader om een zegen, doch Isaäk liet zich zelfs door zijn tranen niet vermurwen en veranderde niet van gedachte door de zegen die hij over Jakob had uitgesproken, te herroepen. Waarschijnlijk erkende Isaäk Jehovah’s leiding in deze aangelegenheid. Daarom zei hij tot Esau: „Zie, ver van de vruchtbare bodem der aarde zal uw woonplaats worden gevonden, en ver van de dauw van de hemel boven. En van uw zwaard zult gij leven, en uw broer zult gij dienen. Maar het zal stellig geschieden dat gij, wanneer gij rusteloos wordt, zijn juk inderdaad van uw hals zult verbreken.” — Gen. 27:30-40; Hebr. 12:17.
Esau wist dat Jakob de zegen niet louter door bedrog verkregen had. Jakob had recht op de zegen, daar hij het eerstgeboorterecht legaal verworven had. (Archeologische getuigenissen bevestigen dat het bij oude volkeren in het Midden-Oosten gebruikelijk was een eerstgeboorterecht voor iets materieels te ruilen. Zo vermeldt bijvoorbeeld een tekst uit Nuzi dat een broer zijn erfdeel voor drie schapen ruilde.) Esau koesterde echter (zoals eens Kaïn) een vijandige gezindheid tegenover zijn broer Jakob en wachtte slechts op een gunstige gelegenheid om hem te doden. Toen Rebekka dit derhalve vernam, gaf zij Jakob de raad naar haar broer Laban in Haran te vluchten. Teneinde Isaäk in deze aangelegenheid te kennen en zijn toestemming te verkrijgen, vermeed zij het tactvol hem van Esau’s moordplannen op de hoogte te brengen, maar zei hem hoe zij het zou vinden als Jakob zich ooit een vrouw gelijk de dochters van Heth zou nemen. Isaäk riep Jakob toen, zegende hem en gebood hem naar Rebekka’s bloedverwanten in Paddan-Aram te gaan, om zich vandaar een vrouw te nemen. Toen Esau dit zag, nam hij een derde vrouw, Mahalath (Basmath?), de dochter van Abrahams zoon Ismaël. — Gen. 27:41–28:9; 36:3.
LATERE GEBEURTENISSEN
Ergens in de loop van de 20 jaar dat Jakob weg was, begon Esau zich geleidelijk in Seïr, „het veld van Edom”, te vestigen (Gen. 32:3; Joz. 24:4). Naar het schijnt trok hij pas jaren later met zijn gezin en alles wat hij bezat, definitief naar Seïr (Gen. 36:6-8). Toen Jakob naar Kanaän terugkeerde en van de boden die hij had uitgezonden, vernam dat Esau hem met 400 man tegemoetkwam, werd hij zeer bevreesd. Misschien heeft Esau met deze overmacht van 400 man indruk op zijn broer willen maken of hem willen laten zien dat hij een machtig overste was. Na tot Jehovah te hebben gebeden, zond Jakob een aanzienlijk geschenk van meer dan 550 stuks vee vooruit. Toen hij Esau zag, boog hij zich nederig „zevenmaal ter aarde neer, totdat hij zijn broer genaderd was”. Daarop snelde Esau hem tegemoet, omhelsde hem en viel hem om de hals en kuste hem. Beiden barstten in tranen uit. Esau moet destijds tamelijk welgesteld zijn geweest, want aanvankelijk wees hij Jakobs geschenk af door te zeggen: „Ik heb heel veel, mijn broer. Laat wat van u is, het uwe blijven.” Maar op Jakobs aandringen nam Esau het geschenk ten slotte aan. Daarop bood hij aan Jakob te vergezellen, maar zijn broer wees dit aanbod tactvol af, alsook het voorstel dat Esau hem naderhand deed om hem (waarschijnlijk ter bescherming) enkele van zijn mannen ter beschikking te stellen. Toen vertrokken Esau en zijn mannen en keerden naar Seïr terug. Het bijbelse verslag vermeldt dat ongeveer 23 jaar later, toen Isaäk stierf, Esau en Jakob hun vader begroeven. — Gen. 32:6, 7, 10-15; 33:1-3, 8, 9, 11-16; 35:29.
GODDELIJKE BEGINSELEN GEÏLLUSTREERD
De persoonlijkheid van Esau laat duidelijk zien dat Jehovah God geen willekeurige keus deed of Jakob op onrechtvaardige wijze begunstigde toen hij hem tot voorvader van het beloofde zaad uitkoos. Esau was wegens zijn gebrek aan waardering voor geestelijke dingen en wegens zijn uitgesproken neiging vleselijke begeerten te bevredigen, ongeschikt om de rechtstreekse voorvader van het beloofde zaad te zijn. Daarom liet Jehovah zijn profeet Maleachi zeggen: „Maar ik had Jakob lief, en Esau heb ik gehaat.” Esau wordt in Hebreeën hoofdstuk 11, waar de wolk van getrouwe getuigen wordt opgesomd, niet vermeld, want Paulus zegt: „Door geloof . . . woonde [Abraham] in tenten met Isaäk en Jakob, die met hem erfgenamen waren van precies dezelfde belofte.” — Mal. 1:2, 3; Hebr. 11:8, 9; 12:1.
Dat Jehovah Jakob boven Esau verkoos, bewijst dat Gods verkiezing niet van menselijke beschikking afhankelijk is. De apostel Paulus gebruikt dit voorval als een illustratie, om aan te tonen dat de ware kinderen van Abraham niet noodzakelijkerwijs vleselijke nakomelingen van Abraham zijn, noch degenen die zich op hun eigen werken verlaten, maar personen die het geloof van Abraham bezitten. — Rom. 9:6-12.
Esau wordt christenen tot een waarschuwend voorbeeld gesteld, opdat zij niet net als de materialist Esau blijk zullen geven van gebrek aan waardering voor heilige of geestelijke dingen. — Hebr. 12:16; zie EDOM, EDOMIETEN.