GAVEN VAN BARMHARTIGHEID.
Hiermee wordt gedoeld op gaven die aan behoeftigen worden gegeven om hun situatie te verlichten. Hoewel „gaven van barmhartigheid” als zodanig niet rechtstreeks in de Hebreeuwse Geschriften worden vermeld, bevatte de Wet specifieke richtlijnen voor de Israëlieten met betrekking tot hun verplichtingen jegens de armen. Zij moesten in de omgang met hun behoeftige broeders niet gierig maar edelmoedig zijn. — Deut. 15:7-10.
Jezus legde er de nadruk op „de dingen die binnenin zijn als gaven van barmhartigheid” te geven. Daarbij dacht hij vermoedelijk aan de eigenschappen van het hart, want onmiddellijk daarna sprak hij over gerechtigheid en liefde (Luk. 11:39-42). De leden van Jezus’ „kleine kudde” werden ertoe aangemoedigd de dingen die hun toebehoorden, te verkopen en gaven van barmhartigheid te geven (Luk. 12:32, 33). Aan de rijke jonge regeerder gaf Jezus soortgelijke raad, waaraan hij toevoegde: „En kom, wees mijn volgeling.” — Matth. 19:16-22; Luk. 18:18-23; zie ook Johannes 13:29.
GEORGANISEERDE HULPACTIES
Aangezien er met Pinksteren meer dan 3000 joden en proselieten aan de christelijke gemeente werden toegevoegd en de gemeente kort daarop nog meer in aantal toenam, ontstond er onder de christenen een ongewone situatie die vereiste dat men tijdelijk geld bijeenbracht. Op deze wijze zouden degenen die uit verre landen naar het feest waren gekomen, in staat worden gesteld langer te blijven dan zij oorspronkelijk van plan waren geweest, zodat zij meer over hun nieuwe geloof konden leren. Daarom verkochten een aantal christenen hun bezittingen en gaven de opbrengst aan de apostelen, zodat die onder de behoeftigen verdeeld kon worden. „Allen die gelovigen werden, waren bij elkaar en hadden alle dingen gemeenschappelijk.” Maar de gehele regeling was vrijwillig, zoals blijkt uit Petrus’ vraag aan Ananias: „Bleef het niet van u zolang het in uw bezit bleef, en stond ook nadat het was verkocht, de opbrengst niet onder uw beheer?” — Hand. 2:41-47; 4:4, 34, 35; 5:4.
Het schijnt dat deze hulpacties later niet meer op zo’n grote schaal werden doorgevoerd, maar er werd nog wel voedsel aan behoeftige weduwen in de gemeente uitgedeeld (Hand. 6:1-6). Toen Paulus zijn eerste brief aan Timotheüs schreef, bestond er nog steeds een regeling ter ondersteuning van weduwen, want hij gaf Timotheüs richtlijnen met betrekking tot wie er voor zulk een financiële ondersteuning in aanmerking kwam. — 1 Tim. 5:3-16.
De eerste-eeuwse gemeente bekommerde zich niet slechts om weduwen, maar organiseerde ook hulpacties voor behoeftige broeders en zusters. Hoewel dit georganiseerde geven onder toezicht stond van de aangestelde mannen van de gemeente, was het volkomen vrijwillig. — Hand. 11:28-30; Rom. 15:25-27; 1 Kor. 16:1-3; 2 Kor. 9:5, 7.
BETREKKELIJKE WAARDE VAN MATERIËLE GAVEN
In de christelijke Griekse Geschriften worden christenen er niet slechts toe aangemoedigd gastvrij te zijn en met anderen te delen, maar het is zelfs een regelrecht vereiste dat zij voor de leden van hun eigen huisgezin zorgen en behoeftige broeders helpen (Rom. 12:13; 1 Tim. 5:4, 8; Jak. 2:15, 16; 1 Joh. 3:17, 18). Oprechte zorg voor de armen is een kenmerk van de ware religie (Jak. 1:27; 2:1-4). Zoals Jezus aantoonde, onderscheiden de „schapen” zich van de „bokken” doordat zij goeddoen jegens „de geringsten van [zijn] broeders” (Matth. 25:31-46). Zij doen dit echter niet louter uit menslievendheid, maar omdat zij de positie van Christus’ volgelingen erkennen. — Matth. 10:40-42.
Wil geven werkelijk geluk schenken aan de gever, dan moet het zonder morren geschieden en moet hij het niet tegen zijn zin of onder dwang doen. „God heeft een blijmoedige gever lief” (2 Kor. 9:7; Hand. 20:35; 1 Petr. 4:9). Bovendien zijn materiële gaven van barmhartigheid op zich niet voldoende om eeuwig leven te verwerven, en bij Jezus Christus namen ze niet de belangrijkste plaats in. — Joh. 17:3; 12:1-8; zie ARMOEDE; HULPVERLENING; TIENDEN.