REGERING.
Onder regering, of in algemenere zin de uitoefening van bestuur, verstaat men het gezaghebbend leiden en beteugelen van de handelingen van mensen in gemeenschappen en staten. Ook de persoon of het lichaam van personen bij wie de regeringsmacht berust.
In de christelijke Griekse Geschriften worden vormen van het woord arʹche („aanvang, begin”) verschillend vertaald, bijv. met „overheden”, „regeringen”, „heerschappijen” of „machten” (SV; NW; PC; NBG). De begrippen ku·ber·neʹsis en ku·riʹo·tes, die in sommige vertalingen met „regering” zijn weergegeven, betekenen echter, om preciezer te zijn, „leiding [besturing of bestuur]” (ku·ber·neʹsis) en „heerschappij” (ku·riʹo·tes). In de Hebreeuwse Geschriften is de Nederlandse term „heerschappij” soms de weergave van de Hebreeuwse woorden mem·sja·lahʹ (Jes. 22:21) en mis·rahʹ; het laatstgenoemde woord kan ook „vorstelijke heerschappij [of: macht]” betekenen. — Jes. 9:6.
De bijbel laat zien dat er onzichtbare regeringen bestaan die goed zijn, aangezien ze door God in het leven zijn geroepen (Ef. 3:10), en ook regeringen die goddeloos zijn, daar ze door Satan en de demonen in het leven zijn geroepen (Ef. 6:12). Jezus Christus was in feite het werktuig waardoor God oorspronkelijk alle rechtvaardige regeringen en autoriteiten, zowel onzichtbare als zichtbare, tot bestaan heeft gebracht (Kol. 1:15, 16). Hij is door zijn Vader, Jehovah, tot het hoofd van alle regering gemaakt (Kol. 2:8-10), en hij moet regeren totdat alle tegenstand biedende regeringen, hetzij onzichtbare of zichtbare, tenietgedaan zijn (1 Kor. 15:24). De apostel Paulus gaf te kennen dat er een samenstel van dingen zou komen met een regering onder het gezag van Christus. — Ef. 1:19-21.
WERELDREGERINGEN
In de bijbel worden regeringen die wereldheerschappij uitoefenen, als ’beesten’ afgebeeld, en er wordt gezegd dat ze hun autoriteit van de Draak, Satan de Duivel, ontvangen. God heeft ze laten bestaan en heeft de omvang van hun heerschappij en de duur van hun regering in overeenstemming met zijn voornemen beperkt. — Dan. hfdst. 7, 8; Openb. hfdst. 13, 17; Dan. 4:25, 35; Joh. 19:11; Hand. 17:26; 2 Kor. 4:3, 4; zie BEESTEN, SYMBOLISCHE.
CHRISTENEN EN REGERINGEN
Jezus Christus en de vroege christenen deden niets waardoor zij de regeringen uit hun tijd iets in de weg zouden leggen (Joh. 6:15; 17:16; Jak. 1:27; 4:4). Zij erkenden het feit dat voor het bestaan van de maatschappij de een of andere regeringsvorm nodig was, en zij hitsten nooit tot een revolutie of tot burgerlijke ongehoorzaamheid op (Rom. 13:1-7; Tit. 3:1). Jezus stelde het beginsel vast waardoor ware aanbidders van God zich moesten laten leiden, toen hij zei: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Matth. 22:21). Dit beginsel stelde de vroege christenen (en alle christenen sindsdien) in staat beide autoriteiten — die van de wereldlijke regeringen en die van God — in de juiste verhouding te zien. Bovendien toonde Jezus dat hij, terwijl hij op aarde was, geen opstandige houding aan de dag legde jegens de regeringen of de „caesar”, maar dat hij veeleer de door hen uitgevaardigde verordeningen die niet in strijd waren met Gods wet opvolgde, en zijn discipelen moesten derhalve dezelfde instelling hebben. Zelfs Pilatus erkende dit feit, toen hij zei: „Ik vind geen schuld in hem” (Joh. 18:38). De apostelen volgden het voorbeeld van Jezus. — Hand. 4:19, 20; 5:29; 24:16; 25:10, 11, 18, 19, 25; 26:31, 32.