HAZOR
(Ha̱zor) [een ingesloten ruimte].
De hoofdstad van noordelijk Kanaän ten tijde van Israëls veroveringsveldtochten onder Jozua (Joz. 11:10). Hazor is met Tell el-Keda geïdentificeerd, dat ongeveer 6,5 km ten Z.W. van het Hulameer (thans praktisch drooggelegd) ligt. Volgens de archeoloog Yigael Yadin, onder wiens leiding van 1955 tot 1958 op deze plaats opgravingen zijn verricht, besloeg Hazor ten tijde van Jozua een gebied van ongeveer 60 ha, waar tussen de 25.000 en 30.000 mensen gewoond kunnen hebben.
De verenigde strijdkrachten van noordelijk Kanaän streden onder leiding van Jabin, de koning van Hazor, tegen Jozua, maar leden een verpletterende nederlaag. Hazor zelf werd verbrand. Het was de enige op een heuvel gebouwde stad in die omgeving waarbij men aldus te werk ging (Joz. 11:1-13). Hoewel Hazor later aan de stam Naftali werd toegewezen (Joz. 19:32, 35, 36), was de stad in de tijd van Debora en Barak de residentie van een andere machtige Kanaänitische koning, die eveneens Jabin heette. — Recht. 4:2, 17; 1 Sam. 12:9.
Later werd Hazor net als Gezer en Megiddo door koning Salomo versterkt (1 Kon. 9:15). Archeologische vondsten geven te kennen dat de poorten van deze drie steden dezelfde bouwstijl hadden.
[Illustratie op blz. 569]
Twee lagen van naar men aanneemt de ruïnes van het oude Hazor (Tell el-Keda). De oudere, onderste laag bevindt zich op de voorgrond