HOGEPRIESTER
[Hebreeuws: hak-ko·henʹ, hag- ga·dhōlʹ, „de grote priester”; Grieks: ar·chiʹe·reus, „een overpriester, de hogepriester”].
De bijbel gebruikt ook diverse aanduidingen voor de hogepriester, namelijk „de priester, de gezalfde” (Lev. 4:3), „het hoofd” (2 Kron. 24:6), of eenvoudig „de priester” (2 Kron. 26:17). In het laatste geval maakt de context dikwijls duidelijk dat de hogepriester wordt bedoeld. In de christelijke Griekse Geschriften duidt de term „overpriesters” klaarblijkelijk op de vooraanstaande mannen van de priesterschap, waartoe ex-hogepriesters die afgezet waren, behoord kunnen hebben en mogelijk ook de hoofden van de 24 priesterafdelingen. — Matth. 2:4; Mark. 8:31.
In overeenstemming met de regel „Niemand [neemt] deze eer uit zichzelf, doch slechts wanneer hij door God wordt geroepen”, werd Aäron, de eerste hogepriester van Israël, in werkelijkheid door God aangesteld (Hebr. 5:4). Het hogepriesterschap van Israël werd met de persoon Aäron ingevoerd en ging van vader op de oudste zoon over, tenzij die zoon stierf of zich diskwalificeerde, zoals in het geval van de beide oudste zonen van Aäron, die tegen Jehovah zondigden en stierven (Lev. 10:1, 2; zie INSTALLATIE). Als vervulling van een goddelijke profetie zette koning Salomo een hogepriester af en stelde in diens plaats een andere bekwame man uit de geslachtslijn van Aäron aan (1 Kon. 2:26, 27, 35). Toen de natie later onder heidense overheersing kwam, werden de hogepriesters door die heidense heersers naar believen afgezet en aangesteld. Niettemin schijnt de lijn van Aäron in het gehele verloop van de geschiedenis van de natie tot aan de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 G.T. tamelijk nauwgezet te zijn gevolgd, ofschoon er uitzonderingen geweest kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld Menelaüs, ook Onias genoemd (zie De joodse geschiedenis, XII, v, 1), die volgens 2 Makkabeeën 3:4, 5 en 4:23 (KB) een Benjaminiet was.
HOEDANIGHEDEN EN VEREISTEN VOOR DE AMBTSDRAGERS
In overeenstemming met de waardigheid van het ambt, aangezien de hogepriester tot Jehovah moest naderen wanneer hij de natie voor Zijn aangezicht vertegenwoordigde, en ook omdat met het ambt een zinnebeeldige betekenis verbonden was, waren de vereisten streng.
In Leviticus 21:16-23 wordt een voor alle priesters geldende lijst van diskwalificerende lichamelijke gebreken vermeld. De hogepriester werden nog extra beperkingen opgelegd: Hij mocht alleen met een maagd uit Israël trouwen; hij mocht niet met een weduwe trouwen (Lev. 21:13-15). Bovendien was het hem niet geoorloofd zich voor de doden te verontreinigen, d.w.z. hij mocht geen lijk aanraken, zelfs niet het lijk van zijn vader of zijn moeder, anders zou hij onrein worden. Evenmin mocht hij zijn haar onverzorgd laten hangen of voor de doden zijn klederen scheuren. — Lev. 21:10-12.
In de bijbel wordt geen specifieke leeftijd aangegeven waarop men als hogepriester aangesteld kon worden. Voor levieten wordt weliswaar een leeftijd genoemd (50 jaar) waarop zij zich uit de dienst moesten terugtrekken, maar niet voor priesters, en het bijbelse verslag laat zien dat de hogepriester voor het leven werd aangesteld (Num. 8:24, 25). Aäron was 83 jaar oud toen hij met Mozes voor Farao verscheen. Klaarblijkelijk werd hij het jaar daarop tot hogepriester gezalfd (Ex. 7:7). Toen hij stierf, was hij omstreeks 120 jaar oud. Gedurende al deze tijd diende hij, zonder uit het ambt te treden (Num. 20:28; 33:39). Toen in de toevluchtssteden werd voorzien, werd de levenslange ambtstijd van de hogepriester in aanmerking genomen aangezien de onopzettelijke doodslager tot de dood van de hogepriester in de stad moest blijven. — Num. 35:25.
AMBTSKLEDING
Behalve de linnen gewaden die hij bij zijn gebruikelijke werkzaamheden droeg en die op die van de onderpriesters leken (Lev. 16:4), droeg de hogepriester bij bepaalde gelegenheden speciale klederen van heerlijkheid en luister. In Exodus, de hoofdstukken 28 en 39, wordt beschreven hoe ze op bevel van God onder leiding van Mozes zowel ontworpen als gemaakt werden. Het onderste kleed (behalve de linnen broeken, die door alle priesters werden gedragen en die „van de heupen tot aan de dijen” reikten „om het naakte vlees te bedekken”, Ex. 28:42) was het van fijn (waarschijnlijk wit) linnen vervaardigde en met een ruitvormig motief geweven lange gewaad (Hebreeuws: kut·toʹneth). Dit gewaad had klaarblijkelijk lange mouwen en reikte tot aan de enkels. Vermoedelijk was het als één geheel geweven. Een sjerp van getwijnd fijn linnen, die met blauw, roodpurper en karmozijnkleurig draad geweven was, werd om het lichaam gedragen, waarschijnlijk boven de taille. — Ex. 28:39; 39:29.
De tulband, die blijkbaar van het hoofddeksel van de onderpriesters verschilde, was eveneens van fijn linnen vervaardigd (Ex. 28:39). Op de voorkant van de tulband was een blinkende plaat van zuiver goud bevestigd, waarin de woorden „Heiligheid behoort Jehovah toe” gegraveerd waren (Ex. 28:36). Deze plaat werd „het heilige teken van opdracht” genoemd. — Ex. 29:6; 39:30.
Over het lange linnen gewaad werd de blauwe schoudermantel (Hebreeuws: me‛ilʹ) gedragen. Deze was waarschijnlijk eveneens als één geheel geweven en was boven aan de opening van een sterke rand voorzien om inscheuren te voorkomen; men trok hem over het hoofd aan. De schoudermantel was korter dan het linnen gewaad, en aan de zoom hingen rondom afwisselend gouden belletjes en granaatappels van blauw, roodpurper en karmozijnkleurig draad. Wanneer de hogepriester zijn werk in het heiligdom verrichtte, kon men de belletjes horen. — Ex. 28:31-35.
De op een schort gelijkende efod, die uit een vóór- en een achterpand bestond en tot een eindje onder de taille reikte, werd door alle priesters en soms zelfs door niet-priesters gedragen (1 Sam. 2:18; 2 Sam. 6:14). De efod van het hogepriesterlijk ornaat bestond echter uit heel speciaal en kostbaar borduurwerk. Hij werd van getwijnd fijn linnen met roodpurper geverfde wol, karmozijnen stof en gouddraad vervaardigd; dit draad was uit goud vervaardigd dat men eerst tot dunne platen had geslagen en toen in draden had gesneden (Ex. 39:2, 3). De efod bezat schouderstukken, die mogelijk met het voorpand van de efod verweven waren en aan beide zijden van de schouders tot aan de gordel reikten. De beide delen van de efod werden op de schouders bijeengehouden door gouden sluitingen, die met twee onyxstenen bezet waren; in elke steen waren zes van de namen van de zonen van Israël (Jakob) naar de volgorde van hun geboorte gegraveerd. Een gordel van hetzelfde materiaal hield de efod om de taille vast; de gordel bevond zich „erop”, op de efod, en was dus waarschijnlijk als een deel ervan daaraan bevestigd. — Ex. 28:6-14.
Het borststuk der rechtspraak was ongetwijfeld het kostbaarste en prachtigste deel van de kleding van de hogepriester. Het was van hetzelfde materiaal vervaardigd als de efod en was rechthoekig — tweemaal zo lang als breed — maar werd dubbelgevouwen, zodat het een vierkant vormde, waarvan de zijden ruim 22 cm lang waren. Bij het dubbelvouwen ontstond een soort zak of tas. (Zie BORSTSTUK.) Het borststuk werd gesierd door 12 in goud gevatte edelstenen, en in elke steen was de naam van een van de zonen van Israël gegraveerd. De stenen — robijn, topaas, smaragd en andere edelstenen — waren in vier rijen gerangschikt. Twee als touwwerk gevlochten gouden kettinkjes werden aan het borststuk bevestigd, en aan de hoeken werden gouden ringen aangebracht. De bovenste ringen waren met de gouden kettinkjes aan de schouderstukken van de efod bevestigd; de beide onderste ringen waren met blauwe snoeren net boven de gordel aan de schouderstukken van de efod vastgebonden. — Ex. 28:15-28.
De Urim en de Tummim (wat vermoedelijk „lichten en volmaaktheden”, een meervoudsvorm van uitnemendheid, betekent) werden door Mozes „in het borststuk” gelegd (Lev. 8:8). De precieze betekenis van de Urim en de Tummim is onbekend. Sommige geleerden menen dat het loten waren die op aanwijzing van Jehovah geworpen of uit het borststuk getrokken werden en waarvan het antwoord op een vraag in wezen „ja” of „nee” luidde. Indien dit zo is, kunnen ze zich in de „tas” van het borststuk bevonden hebben (Ex. 28:30, KB). Misschien blijkt dit uit de tekst in 1 Samuël 14:41, 42. Volgens anderen echter hadden de Urim en de Tummim op de een of andere manier met de stenen in het borststuk te maken, maar deze zienswijze schijnt minder waarschijnlijk. Andere verwijzingen naar de Urim en de Tummim zijn te vinden in Numeri 27:21; Deuteronomium 33:8; 1 Samuël 28:6; Ezra 2:63 en Nehemia 7:65; zie URIM EN TUMMIM.
Deze mooie kleren droeg de hogepriester wanneer hij tot Jehovah naderde om hem inzake een belangrijke aangelegenheid te raadplegen (Num. 27:21; Recht. 1:1; 20:18, 27, 28). Ook op de Verzoendag, nadat de zondeoffers waren gebracht, moest hij zijn witte linnen klederen uittrekken en zijn klederen van heerlijkheid en luister aantrekken (Lev. 16:23, 24). Laatstgenoemde klederen droeg hij klaarblijkelijk ook bij andere gelegenheden.
De instructies betreffende de Verzoendag, die in Leviticus hoofdstuk 16 opgetekend zijn, vermelden niet uitdrukkelijk dat de hogepriester, nadat hij zijn luisterrijke kleding had aangetrokken, zijn handen moest opheffen en het volk moest zegenen. In het verslag over de verzoeningshandelingen op de dag na de installatie van de priesterschap, die nauw overeenkomen met de op de Verzoendag gevolgde procedure, lezen wij echter: „Toen hief Aäron zijn handen op naar het volk en zegende hen” (Lev. 9:22). Jehovah had te kennen gegeven hoe de zegenwens moest luiden toen hij Mozes gebood: „Spreek tot Aäron en zijn zonen, en zeg: ’Zo dient gij de zonen van Israël te zegenen, door tot hen te zeggen: „Moge Jehovah u zegenen en u behoeden. Moge Jehovah zijn aangezicht jegens u doen lichten, en moge hij u gunst bewijzen. Moge Jehovah zijn aangezicht jegens u verheffen en u vrede schenken.”’” — Num. 6:23-27.
VERANTWOORDELIJKHEID EN TAKEN
De waardigheid, belangrijkheid en verantwoordelijkheid die aan het ambt van de hogepriester verbonden waren, worden beklemtoond door het feit dat de zonden die hij beging, schuld op het volk konden brengen (Lev. 4:3). Alleen de hogepriester mocht het Allerheiligste van het heiligdom betreden, en dat slechts op één dag van het jaar, de Verzoendag (Lev. 16:2). Wanneer hij op die dag de tent der samenkomst binnenging, mocht geen andere priester in de tent komen (Lev. 16:17). Hij leidde alle ceremoniën op de Verzoendag. Bij speciale gelegenheden deed hij verzoening voor zijn huis en voor het volk (Lev. 9:7), en hij trad bemiddelend voor Jehovah’s aangezicht op ten behoeve van het volk wanneer Jehovah’s toorn tegen hen ontbrand was (Num. 15:25, 26; 16:43-50). Wanneer er vragen van nationaal belang rezen, moest hij met de Urim en de Tummim tot Jehovah naderen (Num. 27:21). Onder zijn leiding werd de rode koe geslacht en verbrand, waarvan de as voor het reinigingswater werd gebruikt. — Num. 19:1-5, 9.
Klaarblijkelijk kon de hogepriester naar believen aan elke priesterlijke taak of ceremonie deelnemen. Ten tijde van koning David was de priesterschap enorm in aantal toegenomen. Opdat allen dienst konden verrichten, verdeelde David de priesters in 24 afdelingen (1 Kron. 24:1-18). Dit systeem bleef van kracht zolang er een priesterschap bestond. In tegenstelling tot de onderpriesters, wier dienst in het heiligdom beperkt was tot bepaalde tijden, kon de hogepriester te allen tijde aan de dienst deelnemen. (De onderpriesters konden weliswaar te allen tijde meehelpen, maar bepaalde taken bleven aan de priesters van de op dat moment dienstdoende afdeling voorbehouden.) Zowel voor de hogepriester als voor de onderpriesters waren de feesttijden de drukste dagen.
Het heiligdom en de daarmee in verband staande dienst, alsook de schatkamer, stonden onder het toezicht van de hogepriester (2 Kon. 12:7-16; 22:4). In deze verantwoordelijke positie schijnt een tweede priester hem als zijn voornaamste assistent terzijde te hebben gestaan (2 Kon. 25:18). In latere tijden trad deze assistent, „Sagan” genoemd, voor de hogepriester op wanneer deze om de een of andere reden geen dienst kon verrichten. Eleazar, Aärons zoon, was met een speciaal toezicht belast. — Num. 4:16.
De hogepriester ging voor in het religieuze onderricht van de natie (Lev. 10:8-11; Deut. 17:9-11). Te zamen met de wereldlijke heersers (Jozua, de rechters en onder de monarchie de koning) vormde hij het opperste gerechtshof van de natie (Deut. 17:9, 12; 2 Kron. 19:10, 11). Nadat (in latere tijden) het Sanhedrin was gevormd, trad de hogepriester als voorzitter van dat lichaam op (volgens sommige overleveringen trad hij niet in alle gevallen als voorzitter op, maar slechts wanneer hij dat wenste) (Matth. 26:57; Hand. 5:21). De hogepriester Eleazar verdeelde samen met Jozua het land onder de 12 stammen (Joz. 14:1; 21:1-3). De dood van de hogepriester moest in de over het gehele land verspreid liggende toevluchtssteden bekendgemaakt worden; het betekende de vrijlating voor alle personen die de grenzen van de toevluchtssteden niet hadden mogen overschrijden omdat zij zich aan onopzettelijke doodslag schuldig hadden gemaakt. — Num. 35:25-29.
DE HOGEPRIESTERLIJKE LIJN
Bijgaande tabel toont de afstammingslijn van de hogepriester en de namen van degenen die werkelijk dat ambt bekleed hebben. Hoewel in de bijbel slechts enkele mannen die in deze hoedanigheid dienden, met name worden vermeld, vinden wij daarin wel geslachtsregisters van de lijn van Aäron. Ongetwijfeld diende een behoorlijk aantal van degenen die in de geslachtsregisters worden vermeld, als hogepriester, ook al wordt er in de bijbel geen aanleiding gevonden om een bericht over hun daden op te tekenen of hen specifiek als ambtsbekleders met name te noemen. De weinigen die werkelijk in die hoedanigheid met name worden genoemd, kunnen nauwelijks de tijdruimte opvullen, allerminst de periode tussen de invoering van de priesterschap in 1512 v.G.T. en de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. Bovendien worden in de geslachtsregisters dikwijls namen overgeslagen, zodat ook niet met name genoemden in het ambt gediend kunnen hebben. De tabel is dan ook niet bedoeld om een ononderbroken en tot in de kleinste details nauwkeurige lijst te verschaffen, maar helpt de lezer wellicht zich een beter beeld van de hogepriesterlijke lijn te vormen.
HET PRIESTERSCHAP VAN MELCHIZEDEK
De eerste priester die in de bijbel wordt genoemd, is Melchizedek, die „priester van de Allerhoogste God” alsook koning van Salem (Jeruzalem) was. Abraham ontmoette deze priester-koning toen hij van het verslaan van de met Kedorlaomer verbonden Mesopotamische koningen terugkeerde. Abraham erkende de goddelijke oorsprong van Melchizedeks autoriteit door hem een tiende van zijn buit te geven en zich door hem te laten zegenen. De bijbel vermeldt niets over Melchizedeks voorouders noch over zijn geboorte of zijn dood. Hij had geen voorgangers en ook geen opvolgers. — Gen. 14:17-24; zie MELCHIZEDEK.
HET HOGEPRIESTERSCHAP VAN JEZUS CHRISTUS
In het bijbelboek Hebreeën, waarvan het auteurschap in het algemeen aan de apostel Paulus wordt toegeschreven, wordt uiteengezet dat Jezus Christus sedert zijn opstanding en ingang in de hemel „voor eeuwig een hogepriester naar de wijze van Melchizedek” is (Hebr. 6:20; 7:17, 21). Om de verhevenheid van Christus’ priesterschap te beschrijven en te doen uitkomen dat het superieur is aan het Aäronitische priesterschap, toont de schrijver dat Melchizedek zowel koning als priester was omdat de Allerhoogste God hem daartoe bestemd had, en niet door overerving. Christus Jezus, die niet uit de stam Levi kwam maar uit Juda, en wel uit de geslachtslijn van David, erfde zijn ambt niet op grond van zijn afstamming van Aäron, maar omdat hij net als Melchizedek rechtstreeks door God hiertoe werd aangesteld (Hebr. 5:10). Behalve de in Psalm 110:4 opgetekende belofte: „Jehovah heeft gezworen (en hij zal geen spijt gevoelen): ’Gij zijt priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizedek!’” — krachtens welke aanstelling hij een hemelse Koning-Priester is — bezit Christus ook koningsmacht op grond van zijn afstamming van David. In het laatstgenoemde geval is hij de erfgenaam van het koningschap dat in het Davidische verbond beloofd werd (2 Sam. 7:11-16). Derhalve zijn in zijn persoon, net als in het geval van Melchizedek, de ambten van koning en priester verenigd.
De voortreffelijkheid van het hogepriesterschap van Christus komt nog op een andere wijze tot uitdrukking: Levi, de stamvader van de joodse priesterschap, betaalde in feite tienden aan Melchizedek, want Levi bevond zich nog in de lendenen van Abraham toen de patriarch aan de priester-koning van Salem een tiende van de buit gaf. Bovendien werd Levi, volgens diezelfde redenering, ook door Melchizedek gezegend, waarbij de regel luidt dat de mindere door de meerdere gezegend wordt (Hebr. 7:4-10). Verder vestigt de apostel er de aandacht op dat de omstandigheid dat Melchizedek „zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister . . . [was], en noch een begin van dagen noch een einde des levens” had, een afbeelding vormt van het eeuwige priesterschap van Jezus Christus, die tot „een onvernietigbaar leven” is opgewekt. — Hebr. 7:3, 15-17.
Maar ondanks het feit dat Christus zijn priesterschap niet aan een vleselijke afstamming van Aäron te danken heeft en hij in zijn ambt noch voorganger noch opvolger heeft, vervult hij wel alles wat door de Aäronitische hogepriester werd afgeschaduwd. De apostel maakt dit onmiskenbaar duidelijk wanneer hij toont dat de op een tent gelijkende tabernakel die in de wildernis werd opgezet, een model was van „de ware tent, die door Jehovah en niet door een mens is opgericht”, en dat de levitische priesters „heilige dienst [verrichtten] in een voorafbeelding en een schaduw van de hemelse dingen” (Hebr. 8:1-6; 9:11). Hij zet uiteen dat Jezus Christus, die geen dierlijke slachtoffers bracht maar zijn eigen volmaakte lichaam offerde, de waarde of de noodzaak van dierlijke slachtoffers tenietdeed; Jezus is dan ook „niet met het bloed van bokken en van jonge stieren” ’de hemelen doorgegaan’, maar hij is „met zijn eigen bloed, eens voor altijd de heilige plaats binnengegaan en heeft een eeuwige bevrijding voor ons verkregen” (Hebr. 4:14; 9:12; 10:5, 6, 9). Hij ging de heilige plaats binnen die door het Allerheiligste waarin Aäron zich begaf, werd afgebeeld, namelijk „de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen”. — Hebr. 9:24.
Het offer van Jezus als de tegenbeeldige hogepriester behoefde niet zoals in het geval van de offers die door de Aäronitische priesters werden gebracht, herhaald te worden, omdat zijn offer de zonde werkelijk wegnam (Hebr. 9:13, 14, 25, 26). Bovendien leefde in de voorafbeelding of afschaduwing geen enkele priester van de Aäronitische priesterschap lang genoeg om allen voor wie hij dienst verrichtte, volledig te redden en tot volmaaktheid te brengen; Christus daarentegen „is . . . ook in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten”. — Hebr. 7:23-25.
Evenals de hogepriester in Israël er niet altijd mee bezig was offers te brengen, maar hij ook tot taak had het volk te zegenen en er verantwoordelijk voor was dat het volk in Gods rechtvaardige wetten werd onderwezen, is dit ook met Jezus Christus het geval. Toen hij voor zijn Vader in de hemel verscheen, heeft hij „voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht en is aan de rechterhand van God gaan zitten, van die tijd af wachtend totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden” (Hebr. 10:12, 13; 8:1). „De tweede maal dat hij verschijnt, zal het [derhalve] los van zonde zijn en aan hen die vurig naar hem uitzien voor hun redding.” — Hebr. 9:28.
De superioriteit van Jezus Christus als Hogepriester treedt ook in een ander opzicht aan het licht. Toen hij net als zijn „broeders” een mens van vlees en bloed was geworden (Hebr. 2:14-17), werd hij grondig op de proef gesteld; hij onderging allerlei tegenstand en vervolging en stierf ten slotte een smadelijke dood (Hebr. 2:18; 5:8, 9). Dientengevolge hebben wij „als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde”. — Hebr. 4:15, 16.
CHRISTELIJKE ONDERPRIESTERS
Jezus Christus is weliswaar de enige priester „naar de wijze van Melchizedek” (Hebr. 7:17), maar hij heeft net als Aäron, de hogepriester van Israël, een groep onderpriesters, die zijn Vader, Jehovah, hem heeft gegeven. Hun is beloofd dat zij in de hemel zijn medeërfgenamen zullen zijn, waar zij ook medekoningen met hem in zijn koninkrijk zullen zijn (Rom. 8:17). Zij staan bekend als „een koninklijke priesterschap” (1 Petr. 2:9). In het visioen in het bijbelboek Openbaring zingen zij een nieuw lied, waarin bezongen wordt dat Christus hen met zijn bloed heeft gekocht en hen „tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God” gemaakt heeft, en dat zij „als koningen over de aarde [zullen] regeren” (Openb. 5:9, 10). Later zijn in het visioen 144.000 personen te zien, die naast het Lam staan en een nieuw lied zingen. Verder staat er over hen dat zij als volgelingen van het Lam „van de aarde zijn gekocht”; ja, zij zijn „uit het midden van de mensen gekocht als eerstelingen voor God en voor het Lam” (Openb. 14:1-4; vergelijk Jakobus 1:18). In dit hoofdstuk van de Openbaring (14) wordt met betrekking tot het merkteken van het beest een waarschuwing geuit: ’Voor de heiligen komt het op volharding aan’, willen zij het vermijden dit merkteken te ontvangen (vs. 9-12). Deze 144.000 gekochten zijn degenen die getrouw volhard hebben en die tot leven komen en met Christus als koningen regeren en die „priesters van God en van de Christus [zullen] zijn en . . . de duizend jaar met hem als koningen [zullen] regeren” (Openb. 20:4, 6). Dank zij de hogepriesterlijke diensten van Jezus geraken zij in deze glorierijke positie.
[Tabel op blz. 634-636]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
DE LIJN VAN DE HOGEPRIESTERS VAN ISRAËL
Geslachtsregisters van de hogepriesters vindt men in 1 Kronieken 6:1-15, 50-53 en Ezra 7:1-5. Ze bevatten niet alle namen; sommige schakels zijn — zoals in Hebreeuwse geslachtsregistertabellen gebruikelijk is — weggelaten. Josephus en de joodse rabbijnen voegen daar nog meer namen bij, maar of deze juist zijn, is aan twijfel onderhevig. Vraagtekens achter vetgedrukte namen geven diegenen aan die misschien wel het ambt van hogepriester bekleed hebben (van verscheidenen is dit hoogstwaarschijnlijk het geval), maar die in de bijbel slechts in de hogepriesterlijke afstammingslijn opgenomen zijn en van wie niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat zij als hogepriester gefungeerd hebben.
VÓÓR DE BALLINGSCHAP
Levi (Zoon van Jakob — Gen. 29:34)
Kehath (Gen. 46:11; Ex. 6:16; 1 Kron. 6:1)
Amram (Ex. 6:18; 1 Kron. 6:2)
Jizhar
Hebron
Uzziël
Gerson
Merari
1512 v.G.T. — BEGIN VAN DE PRIESTERSCHAP VAN ISRAËL
AÄRON (Ex. 6:20; 1 Kron. 23:13)
Mozes
ELEAZAR (Ex. 6:23; Lev. 10:1-7;
Nadab (stierven)
Abihu
Ithamar
De ark van het verbond bevond zich vanaf de tijd dat het land onderworpen was [1467 v.G.T.] tot de tijd van Eli in Silo, tijdelijk ook in Bethel. — Joz. 18:1; Recht. 20:18, 26-28)
PINEHAS (Jehovah geeft hem een verbond voor
een priesterschap in zijn geslachtslijn.
ABISUA? (1 Kron. 6:4, 5; Ezra 7:5)
BUKKI? (1 Kron. 6:5; Ezra 7:4)
UZZI? (1 Kron. 6:5, 6; Ezra 7:4)
(Gedurende deze periode verrichtte klaarblijkelijk
de lijn van Ithamar dienst)
Zerahja (1 Kron. 6:6; Ezra 7:4)
Merajoth (1 Kron. 6:6, 7; Ezra 7:3, 4)
Amarja (1 Kron. 6:7)
Ahitub (2 Sam. 8:17;
ELI (De eerste hogepriester uit de lijn van Ithamar; volgde hetzij Abisua of Uzzi op, volgens Josephus, De joodse geschiedenis, V, xi, 5; XI, i, 3; vergelijk 1 Kronieken 24:3)
Hofni
Pinehas
(Ark door Filistijnen buitgemaakt. Eli en zijn zonen stierven. Ark bleef zeven maanden in Filistijns gebied [1 Sam. 4:17, 18; 6:1]. Ark weer teruggebracht, tijdelijk in Beth-Semes, daarna vele jaren lang in Kirjath-Jearim [Baäle-Juda] in het huis van Abinadab, totdat David Jeruzalem veroverde. — 1 Sam. 6:14, 15; 7:2; 2 Sam. 6:2, 3)
Ikabod (1 Sam. 4:19-22)
AHITUB? (1 Sam. 14:3; 22:9)
AHIA (Waarschijnlijk de broer van Achimelech. Diende in de tabernakel te Silo. — 1 Sam. 14:3)
(David trachtte de Ark naar Jeruzalem te brengen; Uzza geslagen. David bracht de Ark naar het huis van Obed-Edom, de Gathiet; Ark bleef daar drie maanden; daarna door David naar Jeruzalem gebracht. — 2 Sam. 6:1-11)
ACHIMELECH (Hielp David; werd gedood toen 85 priesters van Nob op bevel van Saul werden vermoord. — 1 Sam. 21:1-6; 22:9-18)
ABJATHAR (Ontkwam en sloot zich bij David aan [1 Sam. 22:20-23; 23:6, 9; 30:7]. Ondersteunde echter later Adonia en werd door Salomo afgezet. Het hogepriesterschap werd van het huis van Eli weggenomen, als vervulling van Jehovah’s woorden in 1 Samuël 2:30-36. — 1 Kon. 2:27, 35)
Priesterambt gaat weer terug naar de lijn van Eleazar
ZADOK (Kan tijdens Davids regering de „tweede” priester geweest zijn. [Zie 2 Koningen 25:18; Jeremia 52:24.] Was loyaal aan David toen Adonia naar de troon dong. Werd door Salomo hogepriester gemaakt in de plaats van Abjathar. — 2 Sam. 8:17; 15:24-29; 19:11; 1 Kon. 1:7, 8, 32-45; 2:27, 35; 1 Kron. 24:3) (Ark door Salomo in pasgebouwde tempel geplaatst. — 1 Kon. 8:1-6)
AHIMAÄZ? (2 Sam. 15:27, 36; 17:20; 1 Kron. 6:8)
AZARJA (I)? (1 Kon. 4:2; 1 Kron. 6:9)
(De volgende drie namen, Amarja, Jojada en Zacharia, zijn klaarblijkelijk schakels die in 1 Kronieken 6:1-15 zijn overgeslagen.)
AMARJA (In de tijd van koning Josafat. — 2 Kron. 19:11)
JOJADA (In de tijd van Joram, Ahazia, Athalia en Joas. — 2 Kon. 11:4–12:9; 2 Kron. 22:10–24:15)
ZACHARIA? (Met goedkeuring van koning Joas doodgestenigd. — 2 Kron. 24:20-22)
JOHANAN? (1 Kron. 6:10)
AZARJA (II) (Waarschijnlijk de priester die zich tegen de aanmatigende daad van koning Uzzia verzette. — 1 Kron. 6:10; 2 Kron. 26:17-20)
(De volgende twee namen, Uria en Azarja, kunnen schakels zijn die in 1 Kronieken 6:1-15 zijn weggelaten.)
URIA? (De priester die op bevel van koning Achaz net zo’n altaar bouwde als het heidense altaar in Damaskus. — 2 Kon. 16:10-16)
AZARJA (II of III) (Uit de lijn van Zadok; diende in de tijd van koning Hizkia. Misschien dezelfde persoon als de eerder genoemde Azarja II of een ander met dezelfde naam. — 2 Kron. 31:10-13)
AMARJA? (1 Kron. 6:11; Ezra 7:3)
AHITUB (Neh. 11:11; 1 Kron. 6:11, 12; 9:11; Ezra 7:2)
MERAJOTH? (Hij was weliswaar een priester, een nakomeling van Ahitub, maar heeft wellicht niet als hogepriester gediend. — 1 Kron. 9:11; Neh. 11:11)
ZADOK? (1 Kron. 6:12; 9:11; Ezra 7:2; Neh. 11:11)
SALLUM? (Mesullam) (1 Kron. 6:12, 13; 9:11; Ezra 7:2; Neh. 11:11)
HILKIA (In de tijd van koning Josia. — 2 Kon. 22:4-14; 23:4; 1 Kron. 6:13; 2 Kron. 34:9-22)
AZARJA (III of IV)? (1 Kron. 6:13, 14)
SERAJA (Na de val van Jeruzalem in 607 v.G.T. door Nebukadnezar in Ribla gedood. — 2 Kon. 25:18-21; 1 Kron. 6:14; Ezra 7:1; Jer. 52:24-27)
JOZADAK? (Door Nebukadnezar in 607 v.G.T. in gevangenschap naar Babylon gevoerd. Zijn zoon Jesua [Jozua] en mogelijk ook andere zonen werden tijdens de ballingschap geboren. Hij kon natuurlijk geen dienst in de tempel verrichten. — 1 Kron. 6:14, 15; Ezra 3:2)
(Ark van het verbond gaat verloren; bevindt zich niet in latere in Jeruzalem gebouwde tempels.)
(Van Abjathar tot Jozadak vermeldt Josephus 17 hogepriesters, het joodse historische werk Seder ’Olam Zuta daarentegen 19.)
NA DE TERUGKEER UIT BALLINGSCHAP
JOZUA (Jesua) (Keerde in 537 v.G.T. terug met Zerubbabel. — Ezra 2:2; 3:2; Neh. 12:10; Hag. 1:1; Zach. 3:1; 6:11)
JOJAKIM? (Neh. 12:10, 12; bekleedde zijn ambt ten tijde van Ezra’s terugkeer naar Jeruzalem, volgens Josephus, De joodse geschiedenis, XI, v, 1.)
ELJASIB (In de tijd van Nehemia. — Neh. 3:20; 12:10, 22; 13:4, 6, 7)
JOJADA? (Neh. 12:10, 11, 22; 13:28)
JONATHAN? (Johanan) (Neh. 12:11, 22, 23)
JADDUA? (Waarschijnlijk in of „tot aan” de dagen van Darius de Pers. — Neh. 12:11, 22)
VANAF DE TIJD VAN DARIUS DE PERS
(Vanaf dit tijdstip tot de tijd van de Makkabeeën vormen het apocriefe boek Eén Makkabeeën en Josephus’ De joodse geschiedenis, XI tot XX, de bronnen voor de lijst van hogepriesters. Josephus noemt meer hogepriesters dan Eén Makkabeeën. Vanaf de Makkabeeën tot de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. is Josephus de voornaamste bron. De bijbel noemt er slechts drie [Annas, Jozef Kajafas en Ananias]. Men schijnt — althans in de meeste gevallen — aan de hogepriesterlijke lijn te hebben vastgehouden, hoewel heidense heersers naar believen hogepriesters afzetten en aanstelden.)
ONIAS I
SIMON DE RECHTVAARDIGE
ELEAZAR
MANASSE
ONIAS II
SIMON II
ONIAS III
JOZUA (Grieks: Jezus); ook Jason
ONIAS (Ook Menelaüs genoemd)
JAKIM (In het Grieks Alkimus genoemd); ook Jakimus
DE MAKKABEESE PRIESTER-KONINGEN
JONATHAN
SIMON (de vorst)
JOHANNES HYRCANUS
ARISTOBULUS I
ALEXANDER JANNAEUS
HYRCANUS II (Aristobulus II had tijdelijk de macht in handen)
ANTIGONUS
NADAT HERODES DE GROTE KONING WERD (Matth. 2:1)
(Aangesteld door Herodes)
ANANEL (Grieks: Ananelus)
ARISTOBULUS III
ANANEL (voor de tweede keer)
JEZUS (zoon van Fabet)
SIMON
MATTHIAS (Mattathias)
JOAZAR
(Aangesteld door Archelaüs, koning van Judea — Matth. 2:22)
ELEAZAR (zoon van Boëthus)
JEZUS (zoon van Soë) (Joazar opnieuw aangesteld)
(Aangesteld door Quirinius, stadhouder van Syrië — Luk. 2:2)
ANNAS (Ananus) (Door Quirinius omstreeks 6 of 7 G.T. aangesteld; omstreeks 15 G.T. door Valerius Gratus, stadhouder van Judea, afgezet. Hij was de schoonvader van Kajafas. Na te zijn afgezet, bleef hij grote invloed uitoefenen. — Luk. 3:2; Joh. 18:13, 24; Hand. 4:6)
(Aangesteld door Valerius Gratus, stadhouder van Judea)
ISMAËL (zoon van Fabi)
ELEAZAR (zoon van Annas)
SIMON
JOZEF KAJAFAS (Bekleedde zijn ambt tijdens Jezus’ aardse bediening en het begin van de bediening van de apostelen. In gezelschap van zijn schoonvader Annas presideerde hij als hogepriester toen Jezus voor het Sanhedrin terechtstond [Matth. 26:3, 57; Luk. 3:2; Joh. 11:49, 51; 18:13, 14, 24, 28]. Hij en Annas riepen Petrus en Johannes bij zich en gaven hun bevel met prediken op te houden [Hand. 4:6, 18]. Kajafas was de hogepriester die Saulus machtigde om brieven te ontvangen voor de synagoge in Damaskus teneinde christenen te arresteren. — Hand. 9:1, 2, 14)
(Aangesteld door Vitellius, bestuurder van Syrië)
JONATHAN (zoon van Annas)
THEOFILUS (zoon van Annas)
(Aangesteld door Herodes Agrippa I)
SIMON (Cantheras)
MATTHIAS (Mattathias) (zoon van Annas)
ELIONEÜS
(Aangesteld door Herodes, koning van Chalcis)
JOZEF
ANANIAS (Presideerde het Sanhedrin toen Paulus terechtstond. — Hand. 23:2; 24:1)
(Aangesteld door Herodes Agrippa II)
ISMAËL
JOZEF (Kabi)
ANNAS (Ananus, zoon van Annas)
JEZUS (zoon van Damneüs)
JEZUS (zoon van Gamaliël)
MATTHIAS (Mattathias, zoon van Theofilus)
FANAS (Fannias of Pinehas; in de oorlog tegen Rome door het volk tot hogepriester gemaakt)