LOON.
Over het algemeen de vergoeding die arbeiders voor hun werk of diensten wordt betaald (Lev. 19:13). „Loon” kan synoniem zijn met „beloning”. Zo was voorzegd dat koning Nebukadrezar (Nebukadnezar) voor zijn diensten als Jehovah’s oordeelsvoltrekker bij de verwoesting van Tyrus, als loon of beloning Egypte zou veroveren en alle rijkdom ervan zou plunderen (Ezech. 29:18, 19; zie ook Ruth 2:12; Jesaja 61:8; 62:11). Soms wordt „loon” ook in de zin van „vergelding” gebruikt. „Het loon dat de zonde betaalt, is de dood.” — Rom. 6:23; zie ook Psalm 109:20; Jesaja 65:6, 7.
In tegenstelling tot het Hebreeuwse woord sa·kharʹ (dat gewoonlijk arbeidsloon of loon voor verrichte diensten betekent) wordt het Hebreeuwse woord ’eth·nanʹ, dat afgeleid is van het grondwoord na·thanʹ, „geven”, in de Schrift uitsluitend gebruikt met betrekking tot het loon voor prostitutie, in letterlijke of figuurlijke zin. ’Eth·nanʹ wordt derhalve veeleer als een geschenk of gave gezien dan als een met werken verdiend loon en heeft meestal een ongunstige betekenis. Het was bij de Wet verboden voor een gelofte een „hoerenloon” of een „hondenprijs” (waarschijnlijk doelend op het loon van een mannelijke homoseksueel) in het heiligdom te brengen (Deut. 23:18). Met het oog hierop betekent de vermelding dat het loon dat Tyrus voor haar prostitutie met de natiën kreeg, iets heiligs voor Jehovah zou worden, kennelijk dat de Allerhoogste het aldus verworven materiële gewin van de stad zou heiligen in de zin dat hij er naar zijn wil over zou beschikken, zodat het tot nut van zijn dienstknechten zou zijn (Jes. 23:17, 18). Zowel Juda als Israël waren schuldig aan het bedrijven van prostitutie met andere natiën (Ezech. 23:1-16; Hos. 9:1; Micha 1:6, 7). Maar God veroordeelde in het bijzonder Jeruzalem voor iets wat in dit verband ongebruikelijk was. In tegenstelling tot hoeren, die loon ontvangen, gaf Jeruzalem de natiën die prostitutie met haar bedreven zelfs nog loon. — Ezech. 16:26-34, 41.
Loon werd niet alleen in de vorm van geld of zilver uitbetaald (2 Kron. 24:11, 12; 25:6), maar ook in de vorm van huisdieren, landbouwprodukten enz. Jakobs loon voor 14 jaar werken waren zijn twee vrouwen, Lea en Rachel. Voor het overeengekomen deel van Labans kudde diende hij nog eens zes jaar (Gen. 29:15, 18, 27; 31:41). Toen Lea de alruinen van haar zoon aan Rachel gaf, ’huurde’ zij Jakob om betrekkingen met haar te hebben, en om die reden duidde zij de zoon die zij baarde, als „het loon van een huurling” aan (Gen. 30:14-18). De tienden van de Israëlieten vormden het loon dat de levieten kregen voor hun dienst in het heiligdom (Num. 18:26, 30, 31). Ten tijde van Jezus’ aardse bediening was het gebruikelijke dagloon voor landarbeiders kennelijk één denarius (Matth. 20:2). Judas Iskariot kreeg van de priesters 30 zilverstukken als „loon” voor het verraden van Jezus Christus, waardoor Zacharia 11:12 in vervulling ging. — Matth. 26:14-16; 27:3-10; Hand. 1:18.
Gods wet voor Israël bepaalde dat loonarbeiders aan het eind van de werkdag uitbetaald moesten worden (Lev. 19:13; Deut. 24:14, 15). Personen die oneerlijk handelen met het loon van loonarbeiders worden in de Schrift streng berispt (Jer. 22:13; Mal. 3:5; Jak. 5:4). Aan de andere kant moet men als men anderen in dienst neemt, erop letten of zij werkelijk bekwaam zijn. Vandaar de spreuk: „Als een boogschutter die alles doorboort, is wie een verstandeloze huurt of wie voorbijgangers huurt.” — Spr. 26:10.
De gastvrijheid en de materiële hulp die verleend wordt aan degenen die zich exclusief aan de Koninkrijksbelangen wijden, kan worden aangeduid als loon dat hun toekomt, volgens het beginsel: „De werker is zijn loon waard” (Luk. 10:7; 1 Tim. 5:17, 18). Daarentegen ontvangen degenen die God dienen, een rechtvaardige positie voor Gods aangezicht en leven niet als loon, want dit zijn gaven die voortvloeien uit Gods onverdiende goedheid door bemiddeling van Jezus Christus omdat Zijn dienaren geloof stellen in Christus’ loskoopoffer. — Rom. 4:2-8; 6:23.
De veronachtzaming van het heiligdom in de dagen van de profeet Haggaï leidde ertoe dat Jehovah zijn zegen inhield, zodat degenen die zich verhuurden, dit deden „voor een buidel met gaten”, wat wil zeggen dat het ontvangen loon karig en snel uitgegeven was (Hag. 1:3-6). Bovendien zei Jehovah bij monde van Zacharia over de dagen vóór het herstel van de tempel: „Want vóór die dagen werd het niet mogelijk gemaakt dat er loon voor de mensen was; en wat het loon van de huisdieren betreft, iets dergelijks was er niet.” — Zach. 8:9, 10.