HEILIGEN.
Personen die vooral in geestelijk of moreel opzicht rein zijn; ook degenen die, hetzij in de hemel of op aarde, voor Gods dienst zijn afgezonderd.
Jehovah zelf is bij uitstek rein en rechtvaardig; hij is de Allerheiligste (Hos. 11:12). Hij wordt vaak de „Heilige Israëls” genoemd (2 Kon. 19:22; Ps. 71:22; 89:18). De apostel Johannes schreef aan andere leden van de christelijke gemeente: „Gij hebt een zalving van de heilige” (1 Joh. 2:20). In Handelingen 3:14 wordt Jezus Christus „die heilige en rechtvaardige” genoemd. Jehovah’s engelen in de hemel zijn heiligen, volledig toegewijd aan Gods dienst, rein en rechtvaardig. — Luk. 9:26; Hand. 10:22.
IN DE OUDHEID
Mensen op aarde die voor Gods dienst waren afgezonderd, werden eveneens „heiligen” genoemd (Ps. 34:9). Nadat het volk Israël met God in een verbondsverhouding was getreden, werd het zijn speciale bezit en waren zij als natie heilig voor hem. Daarom bewerkten afzonderlijke leden van dit volk die onreinheid of kwaaddoen bedreven, dat de hele natie werd verontreinigd en zich Jehovah’s misnoegen op de hals haalde, tenzij er stappen werden ondernomen om de desbetreffende personen uit hun midden te verwijderen. De hebzuchtige, ongehoorzame Achan is zo’n voorbeeld; wegens zijn zonde geraakte Israël in benauwdheid, totdat hij werd ontdekt en doodgestenigd. — Joz. hfdst. 7.
CHRISTELIJKE HEILIGEN
Personen die door middel van het nieuwe verbond in een intieme verhouding tot God geraken, worden door het „bloed van het verbond” (het vergoten bloed van Jezus Christus) geheiligd, gereinigd en afgezonderd om God exclusief te dienen (Hebr. 10:29; 13:20). Op deze wijze worden zij „heiligen”. Zij worden dus geen „heiligen” door de verklaring van een mens of een organisatie, maar God is degene die hen door het bloed van Jezus Christus in een verbond met zich opneemt en hen daardoor tot heiligen maakt. De aanduiding „heiligen” is van toepassing op allen die op deze wijze in eendracht met Christus geraken en zijn medeërfgenamen worden, niet slechts op enkelen die voor buitengewoon heilig worden gehouden. Ook worden zij in de bijbel niet pas na hun dood als „heiligen” aangeduid, maar vanaf het moment waarop hun loopbaan als geheiligden op aarde begint. Petrus zegt dat zij heilig moeten zijn omdat God heilig is (1 Petr. 1:15, 16; Lev. 11:44). Alle geestelijke broeders van Christus in de gemeenten worden vaak „heiligen” genoemd. — Hand. 9:13; 26:10; Rom. 1:7; 12:13; 2 Kor. 1:1; 13:13.
Over de „vrouw” van Christus, de gehele gemeente, wordt gezegd dat ze gekleed is in helder, rein, fijn linnen, dat de „rechtvaardige daden van de heiligen” afbeeldt (Openb. 19:7, 8). Zoals in een visioen wordt gezien, voert het symbolische politieke „wilde beest” van Satan de Duivel oorlog tegen deze heiligen, terwijl zij nog op aarde zijn (Openb. 13:3, 7). Daardoor wordt de volharding van de heiligen zwaar op de proef gesteld, maar zij behalen de overwinning omdat zij de geboden van God en het geloof van Jezus onderhouden. — Openb. 13:10; 14:12.
Hun hoop
In een overeenkomstig visioen zag Daniël een wild beest, dat oorlog voerde tegen de heiligen. Daarna zag hij een rechtstafereel, waarin de „Oude van Dagen” ten gunste van de heiligen rechtsprak, waarop zij het tot onbepaalde tijd durende koninkrijk in bezit namen, d.w.z. „het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de ganse hemel” werden hun gegeven. — Dan. 7:21, 22, 27.
Zolang deze „heiligen” nog op aarde zijn, oefenen zij geen koninklijke autoriteit uit; zij moeten wachten totdat zij met Christus in de hemel verenigd zijn (Ef. 1:18-21). Zij moeten eerst ’overwinnaars’ blijken te zijn (Openb. 3:21; vergelijk Openbaring 2:26, 27; 3:5, 12). Zij moeten tijdens Christus’ duizendjarige regering met hem als priesters dienen en als koningen regeren (Openb. 20:4, 6). Volgens de woorden van de apostel Paulus zullen de heiligen de wereld oordelen en ook het voorrecht krijgen engelen te oordelen. — 1 Kor. 6:2, 3.
AANVAL OP DE „LEGERPLAATS VAN DE HEILIGEN”
In Openbaring 20:7-9 wordt voorzegd dat Satan de Duivel de natiën na het einde van Christus’ duizendjarige regering tegen „de legerplaats van de heiligen en de geliefde stad” ten strijde zal voeren. De profetie spreekt klaarblijkelijk over een aardse opstand tegen de door Gods koninkrijk over de aarde uitgeoefende soevereiniteit, ja, een aanval op de „heiligen”. — Zie HEILIGHEID.