JALOERS, JALOEZIE
[Hebreeuws: qin·’ahʹ, jaloezie, vurige ijver; Grieks: zeʹlos, jaloezie, ijver].
Onder „jaloers” wordt verstaan „exclusieve toewijding eisend”, „geen mededinging of ontrouw duldend; afgunstig, achterdochtig”. Het Hebreeuwse en het Griekse woord kunnen zowel in gunstige als in ongunstige zin worden gebruikt en in de bijbel komen ze in beide betekenissen voor.
JEHOVAH’S JALOEZIE
Jehovah beschrijft zichzelf als „een God die exclusieve toewijding eist” (Ex. 20:5; Deut. 4:24; 5:9; 6:15). Ook zegt hij: „Jehovah, wiens naam Jaloers is, hij is een jaloerse God” (Ex. 34:14). Ten opzichte waarvan is hij jaloers, en om wat voor jaloezie gaat het daarbij? Niet om de afgunstige, zelfzuchtige jaloezie van mensen. Het is een jaloezie, een vurige ijver voor zijn heilige naam, waarover hijzelf zegt: „Ik wil exclusieve toewijding tonen voor mijn heilige naam.” — Ezech. 39:25.
Voor zijn naam
Wanneer men in aanmerking neemt wat er allemaal bij Gods naam betrokken is, wordt de reden voor zijn „staan op exclusieve toewijding” duidelijk (Ezech. 5:13). Zijn naam vertegenwoordigt alles wat juist en rechtvaardig is. Hij is in de allerhoogste mate heilig, rein, oprecht en loyaal (Jes. 6:3; Openb. 4:8; 16:5). Zijn soevereiniteit is noodzakelijk voor het bestaan van het universum, en de erkenning van zijn soevereiniteit en zijn wetten is onontbeerlijk voor de orde en vrede in heel de schepping (Spr. 29:2; 1 Kor. 14:33). Zijn jaloezie is derhalve zuiver en rein en is geheel in het belang van zijn schepselen, want hun toewijding levert hem, de Schepper, de Verzorger en Gever van alle goede dingen, geen voordelen op (Job 41:11; Ps. 145:16; Rom. 11:35; Jak. 1:17; Openb. 4:11). Maar zijn toewijding aan rechtvaardigheid maakt dat zijn hart zich verheugt en liefdevolle waardering gevoelt wanneer zijn dienstknechten pal staan voor rechtvaardigheid en hem exclusieve toewijding schenken. — Spr. 23:15, 16; 27:11.
Voor rechtvaardigheid
Jehovah is onpartijdig in zijn liefde voor rechtvaardigheid en zijn staan op exclusieve toewijding. Mozes waarschuwde Gods verbondsvolk Israël dat indien iemand het verbond zou verzaken, „Jehovah’s toorn en zijn vurige ijver tegen die man [zouden] roken, . . . en Jehovah [zou] zijn naam inderdaad van onder de hemel uitwissen” (Deut. 29:19-21). God zei tot de afvallige, afgoden aanbiddende, immorele stad Jeruzalem dat hij haar zou oordelen en haar „het bloed van woede en jaloezie” zou geven (Ezech. 16:38; 23:25). Dit gebeurde toen de Babyloniërs de stad en de tempel verwoestten waaraan Jehovah’s naam verbonden was, de naam die zij echter op grove wijze hadden onteerd. Niettemin werden zijn voornemens en zijn barmhartigheid niet door zijn jaloezie overvleugeld of tenietgedaan, want Jehovah spaarde een overblijfsel, dat zou terugkeren om de tempel te herbouwen.
Voor zijn volk
Wegens de liefde die Jehovah voor zijn volk koestert en omdat zij zijn heilige naam dragen, is hij met vurige ijver jaloers over hen. Precies zoals een echtgenoot zijn vrouw jaloers beschermt omdat zij hem dierbaar is, zo zegt Jehovah: „Wie u aanraakt, raakt mijn oogappel aan” (Zach. 2:8). In overeenstemming hiermee voorzei God wegens de boosaardige manier waarop de natiën zijn volk bejegenden: „Ik wil jaloers zijn ten opzichte van Sion met grote jaloezie, en met grote woede wil ik jaloers zijn ten opzichte van haar.” Tevens beloofde hij dat hij ijverig voor zijn land zou zijn en zijn volk mededogen zou betonen. — Zach. 8:2; 1:14; Joël 2:18.
Zij die God dienen, kunnen zich erop verlaten dat hij rechtvaardigheid tot stand zal brengen en voor zijn naam zal ijveren. Hij illustreerde zijn ijver door de wijze waarop hij met het oude Israël handelde, en hij vertelt ons over de vernietiging van aardse regeringen en de oprichting van de regering van de Vredevorst, die met gerechtigheid en rechtvaardigheid zal heersen, en voegt eraan toe: „Ja, de ijver van Jehovah der legerscharen zal dit doen.” — Jes. 9:6, 7; Zef. 3:8, 9.
Jehovah tot jaloezie prikkelen
Jehovah staat op exclusieve toewijding en laat daarin niet met zich spotten (Gal. 6:7). Een dienstknecht van hem die weigert hem van ganser harte toegewijd te zijn, die hem niet met geheel zijn hart, verstand, ziel en kracht liefheeft, probeert twee meesters te dienen. Jezus zette uiteen dat die handelwijze rampzalige gevolgen zou hebben, want zo iemand zou de ene meester liefhebben en de andere verachten (Matth. 6:24). Zo iemand ’prikkelt Jehovah tot jaloezie’ (Deut. 32:16; 1 Kon. 14:22). Jehovah toonde Ezechiël in een visioen een „symbool van jaloezie”, dat in de ingang van de tempel stond en kennelijk een afgodisch doel diende (Ezech. 8:3, 5). Jehovah’s jaloezie was tegen Juda ontbrand omdat het zich van de exclusieve toewijding aan hem had afgekeerd.
De apostel Paulus zegt tot christenen: „Gij kunt niet aan ’de tafel van Jehovah’ en aan de tafel van de demonen deel hebben. Of ’zijn wij Jehovah tot jaloezie aan het prikkelen’? Zijn wij soms sterker dan hij?” (1 Kor. 10:21, 22; Deut. 32:21) Hij wijst erop dat een christen die moedwillig zonde beoefent nadat hij de nauwkeurige kennis van de waarheid heeft ontvangen, slechts een oordeel te wachten staat en „een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren”. — Hebr. 10:26, 27.
JEZUS CHRISTUS
De Zoon van God, die in een intiemere verhouding tot zijn Vader stond dan wie van zijn andere schepselen maar ook, en die beter in staat was hem na te volgen en hem aan anderen te openbaren, kon zeggen: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Joh. 14:9; Matth. 11:27; Joh. 1:18). Bijgevolg overtrof hij alle anderen in zijn jaloezie en ijver voor rechtvaardigheid en voor zijn Vaders naam (Hebr. 1:9; Ps. 45:7). Te allen tijde schonk hij Jehovah exclusieve toewijding (Matth. 4:10; Joh. 8:29). Toen hij op aarde was, brandde zijn hart van gloeiende ijver, van jaloezie wegens de smaad die op Jehovah’s naam werd geworpen door de op geld beluste handelaars in de tempel (Joh. 2:13-17). Net zoals hij bij deze gelegenheid de profetie uit Psalm 69:9 vervulde, waar staat: „Louter ijver voor uw huis heeft mij verteerd”, kunnen zijn volgelingen ervan overtuigd zijn dat hij als een vervulling van de profetie in Psalm 45:3-6 er in zijn ijver voor zal zorgen dat er in alle opzichten eeuwigdurende rechtvaardigheid en gerechtigheid zal heersen en dat Jehovah’s naam en soevereiniteit zullen worden gerespecteerd.
DEGENEN DIE GOD MET EXCLUSIEVE TOEWIJDING AANBIDDEN
Alle ware aanbidders van God hebben van ijver voor zijn dienst en jaloezie ten opzichte van zijn naam blijk gegeven. De profeet Elia, die krachtige werken verrichtte en daardoor velen in Israël van de valse aanbidding tot de aanbidding van Jehovah terugbracht, zei: „Ik ben absoluut jaloers geweest ten opzichte van Jehovah, de God der legerscharen” (1 Kon. 19:10, 14). Pinehas legde een toewijding aan de dag die Jehovah behaagde en behoedde Israël voor uitroeiing doordat hij in zijn ijver een overste van Israël doodde die het kamp verontreinigd had door er de smerige fallische Baälaanbidding binnen te brengen. Als Israëliet en priester duldde Pinehas „volstrekt geen mededinging” ten opzichte van Jehovah. — Num. 25:11; vergelijk 2 Koningen 10:16.
De christelijke gemeente moet dezelfde jaloerse waakzaamheid in acht nemen, opdat er niets onreins als een „giftige wortel” opschiet en moeilijkheden veroorzaakt en velen daardoor verontreinigd worden (Hebr. 12:15). Mocht er een verdorven persoon binnensluipen en trachten anderen te verontreinigen, dan moet de gemeente ’ernst betrachten en zich zuiveren voor het aangezicht van Jehovah met verontwaardiging en ijver’. Zij moeten ’de goddeloze man uit hun midden verwijderen’. — 1 Kor. 5:4, 5, 13; 2 Kor. 7:11, 12.
Het is daarom een goede zaak wanneer christenen een „goddelijke jaloezie” ten behoeve van medechristenen aan de dag leggen. Dat wil zeggen dat zij dienen te branden van verlangen om al het mogelijke te doen teneinde elkaar te helpen in hun exclusieve toewijding aan Jehovah en hun gehoorzaamheid aan Christus te volharden. De apostel Paulus vergeleek hen die zijn christelijke broeders waren met een maagd, een toekomstige bruid, die met Christus verloofd was. Hij beschermde hen jaloers opdat zij onbezoedeld voor Christus bewaard zouden blijven (2 Kor. 11:2; vergelijk Openbaring 19:7, 8). Zijn ijver voor hen spreekt uit veel uitdrukkingen in zijn brieven aan de gemeente te Korinthe en aan anderen. En de jaloezie die Christus zelf ten opzichte van zijn „bruid” (Openb. 21:9) heeft, blijkt uit zijn krachtige uitspraken tot de gemeenten zoals die in Openbaring hoofdstuk 1 tot en met 3 staan opgetekend.
Op gepaste wijze tot jaloezie prikkelen
Jehovah betoonde de natie Israël barmhartigheid nadat allen behalve een overblijfsel de Messias verworpen hadden. Dit overblijfsel van gelovige joden vormde het begin van de christelijke gemeente, die nu Jehovah’s gunst genoot, nadat de joodse natie verworpen was. Jehovah legde van deze verandering getuigenis af met tekenen en wonderen en krachtige werken (Hebr. 2:3, 4). Hij opende voor de heidenen de weg om in zijn gunst te komen. Maar hij deed voor Israël niet helemaal ’de deur dicht’. Wij lezen in de Schrift: „Zijn zij [heel Israël] zó gestruikeld, dat zij volledig ten val zijn gekomen? Dat geschiede nooit! Maar door hun misstap is er redding voor mensen der natiën, om hen tot jaloezie te prikkelen” (Rom. 11:11). Jehovah had reeds eeuwen voordien gezegd dat hij dit zou gaan doen, met als resultaat dat sommigen gered werden (Deut. 32:21; Rom. 10:19). De apostel Paulus, die zich ernstig om het welzijn van zijn mede-Israëlieten bekommerde, hield zich aan dit beginsel en zei: „Aangezien ik in werkelijkheid een apostel der natiën ben, verheerlijk ik mijn bediening, of ik wellicht op enigerlei wijze degenen die mijn eigen vlees zijn, tot jaloezie kan prikkelen en sommigen uit hen kan redden.” — Rom. 11:13, 14; 10:1.
MISPLAATSTE IJVER
Men kan oprecht ijverig of jaloers zijn voor een bepaalde zaak en het toch bij het verkeerde eind hebben en God mishagen. Zo was het met vele van de joden uit de eerste eeuw gesteld. Zij verwachtten dat zij rechtvaardigheid zouden verwerven door hun eigen werken onder de Mozaïsche wet. Maar Paulus toonde aan dat hun ijver misplaatst was omdat het hun aan nauwkeurige kennis ontbrak. Derhalve ontvingen zij niet de ware rechtvaardigheid die van God komt. Zij zouden hun dwaling moeten inzien en zich door bemiddeling van Christus tot God moeten wenden om rechtvaardigheid te ontvangen en van de veroordeling der Wet te worden bevrijd (Rom. 10:1-10). Saulus van Tarsus was een van hen, op het buitensporige af ijverend voor het judaïsme, terwijl hij „de gemeente van God tot het uiterste bleef vervolgen en verwoesten” (Gal. 1:13, 14; Fil. 3:6). Hij hield zich nauwgezet aan de Wet. In dit opzicht was hij werkelijk „iemand die zich onberispelijk heeft betoond”. Maar zijn jaloezie ten opzichte van het judaïsme was misplaatst. Daar hij oprecht van hart was, betoonde Jehovah hem door bemiddeling van Christus onverdiende goedheid en wees hij hem de weg van de ware aanbidding. — 1 Tim. 1:12, 13.
JALOEZIE EN AFGUNST
Iemand die ongepaste jaloezie aan de dag legt, verdenkt anderen zonder deugdelijke reden of is gebelgd wanneer iemand anders iets ten deel valt waarop hijzelf ten onrechte aanspraak maakt. Een afgunstig mens is ontevreden en verlangt er begerig naar de voorspoed van anderen te bezitten en net zoveel te bereiken als zij. Dikwijls wordt door de context bepaald in welke betekenis de Hebreeuwse woorden worden gebruikt die in de bijbel gewoonlijk met „jaloers” of „jaloezie” maar soms ook met „afgunst” zijn vertaald. Hetzelfde geldt voor het Griekse woord voor „jaloezie”, maar de Griekse taal kent ook nog een afzonderlijk woord, fthoʹnos, voor „afgunst”.
In de eerste-eeuwse gemeente te Korinthe waren eerzuchtige mannen binnengekomen, die de aandacht op zichzelf vestigden, zich beroemden op mensen en tweespalt in de gemeente zaaiden. De gemeente was in verscheidene partijen verdeeld die jaloers naar mensen opzagen, hen verheerlijkten en volgden. Paulus wees erop dat deze jaloezie vleselijk en niet geestelijk was (1 Kor. 3:3; 2 Kor. 12:20). Hij legde uit dat godvruchtige liefde niet op ongepaste wijze jaloers is, maar daarentegen vol vertrouwen en hoop is en altijd in het belang van anderen handelt. — 1 Kor. 13:4, 5, 7.
De soort van jaloezie die in de gemeente te Korinthe heerste en waartegen Paulus zich keerde, is niet rechtvaardig. Ze heeft niet de exclusieve toewijding aan Jehovah op het oog, maar is veeleer een vorm van afgoderij, demonisch van oorsprong, en brengt afgunst en tweedracht teweeg. De bijbel waarschuwt er herhaaldelijk tegen en toont aan dat het hart zelf erdoor wordt aangetast. — Jak. 3:14-16; Rom. 13:13; Gal. 5:19-21.
De verkeerde soort van jaloezie heeft een nadelige uitwerking op iemands fysieke gezondheid, want „een kalm hart is het leven van het vleselijke organisme, maar jaloezie is verrotting voor de beenderen” (Spr. 14:30). Ze kan verwoestender zijn dan woede of toorn omdat ze dieper geworteld, langduriger en hardnekkiger kan zijn en minder gemakkelijk tot bedaren te brengen is. De redelijkheid is meestal ver te zoeken (Spr. 27:4). Voor de jaloezie van een man die terecht woedend is op iemand die overspel pleegt met zijn vrouw, zal geen enkele vorm van verontschuldiging of losprijs aanvaardbaar zijn. — Spr. 6:32-35.
De verkeerde soort van jaloezie kan iemand zo ver drijven dat hij zondigt tegen God, zoals in het geval van de tien halfbroers van Jozef (Gen. 37:11; Hand. 7:9). Ze kan ertoe leiden dat men met allen die erbij betrokken zijn het leven verliest, zoals Dathan en Abiram en leden van hun huisgezinnen overkwam (Ps. 106:16, 17). Erger nog: door jaloezie gedreven, begingen ongelovige joden ernstige misdaden jegens de apostelen en maakten zij zich bovendien schuldig aan godslastering en poging tot moord. — Hand. 13:45, 50; 14:19.
ECHTELIJKE JALOEZIE
Jaloezie ten opzichte van de huwelijkspartner is goed wanneer het gepaste jaloezie is, ijver in het belang en tot welzijn van de partner. Maar ongepaste jaloezie en ongegrond wantrouwen zijn verkeerd en liefdeloos; ze kunnen het huwelijk verwoesten (1 Kor. 13:4, 7). Onder de Mozaïsche wet waren er voorzieningen getroffen dat er aandacht besteed kon worden aan gevallen van jaloezie waarbij de echtgenoot zijn vrouw van heimelijk overspel verdacht. Indien er niet de twee vereiste getuigen waren om de beschuldiging te bewijzen zodat de menselijke rechters handelend konden optreden door de doodstraf te voltrekken, hield de door de Wet voorgeschreven procedure in dat het echtpaar voor Jehovah’s vertegenwoordiger, de priester, diende te verschijnen. Door deze handelwijze werd er een verzoek gedaan aan Jehovah, die alle feiten kent, om Zijn oordeel kenbaar te maken. Indien de vrouw overspelig was, verloor zij als rechtstreekse straf van Jehovah haar voortplantingsvermogen. Was de jaloezie van de echtgenoot ongegrond, dan moest hij haar onschuld erkennen door seksuele betrekkingen met haar te hebben zodat zij een kind ter wereld kon brengen. — Num. 5:11-31.
GODS DIENSTKNECHTEN GEWAARSCHUWD VOOR WEDIJVER
Rivaliteit of wedijver, in het huidige samenstel van dingen iets heel algemeens, is ongepast. De schrijver van het boek Prediker zegt: „Ikzelf heb al het harde werk en al de bedrevenheid in het werk gezien, dat het de wedijver [Hebreeuws: qin·’athʹ] betekent van de een tegenover de ander; ook dit is ijdelheid en een najagen van de wind” (Pred. 4:4; vergelijk Galaten 5:26). Door jaloers te zijn op het succes, de bezittingen of de prestaties van anderen, kan een dienstknecht van God afgunst en hebzucht ontwikkelen en zelfs zo ver komen dat hij afgunstig wordt op mensen die slecht zijn maar wie het voor de wind gaat. De Schrift waarschuwt hiervoor; hoewel hun voorspoed misschien lang schijnt aan te houden, zullen zij op Gods bestemde tijd snel een oordeel ontvangen (Ps. 37:1, 2). Afgunstig zijn op zulke personen kan ertoe leiden dat men hun gewelddadige handelwijze, die iets verfoeilijks is in Jehovah’s ogen, overneemt. — Spr. 3:31, 32; 23:17; 24:1, 19; vergelijk Psalm 73:2, 3, 17-19, 21-23.