ISAÏ
(I̱saï) [misschien: Jah bestaat].
De vader van koning David uit de stam Juda; kleinzoon van Ruth en Boaz en een schakel in de geslachtslijn van Abraham tot Jezus (Ruth 4:17, 22; Matth. 1:5, 6; Luk. 3:31, 32). Isaï had acht zonen. Een van hen stierf klaarblijkelijk voordat hij op zijn beurt zonen kreeg, wat de reden kan zijn waarom zijn naam in het geslachtsregister van Kronieken wordt weggelaten (1 Sam. 16:10, 11; 17:12; 1 Kron. 2:12-15). De beide zusters van David, Abigaïl en Zeruja, worden nergens dochters van Isaï genoemd, maar een van hen wordt „de dochter van Nahas” genoemd (1 Kron. 2:16, 17; 2 Sam. 17:25). Het kan zijn dat Nahas de vorige echtgenoot van Isaï’s vrouw was; in dat geval zouden haar dochters halfzusters van Isaï’s zonen zijn. Het zou echter ook zo kunnen zijn dat Nahas een andere naam voor Isaï is, of zelfs de naam van zijn vrouw, zoals door sommigen wordt aangenomen.
Isaï bezat schapen en woonde in Bethlehem. Nadat koning Saul zich van de ware aanbidding had afgekeerd, zond Jehovah Samuël naar het huis van Isaï om een van diens zonen tot koning te zalven. Isaï riep zijn zeven oudere zonen binnen, maar toen Jehovah geen van hen uitkoos, moest Isaï David, zijn jongste zoon, van het weiden van de schapen wegroepen, en deze zoon was Jehovah’s keus. — 1 Sam. 16:1-13.
Toen Saul David liet komen om hem met zijn harpspel te kalmeren, gaf de bejaarde Isaï David een edelmoedig geschenk mee, en later stond hij zelfs toe dat David enige tijd aan het hof van Saul dienst verrichtte (1 Sam. 16:17-23; 17:12). Later, toen David blijkbaar weer thuis was en de schapen hoedde, zond Isaï hem met proviand naar zijn drie oudste zonen, die in Sauls leger dienden (1 Sam. 17:13, 15, 17, 18, 20). Gedurende de tijd dat David door Saul vogelvrij was verklaard, vonden Isaï en zijn vrouw toevlucht in Moab. — 1 Sam. 22:3, 4.
Vaak werd David verachtelijk „de zoon van Isaï” genoemd, bijvoorbeeld door Saul, Doëg, Nabal en Seba (1 Sam. 20:27, 30, 31; 22:7-9, 13; 25:10; 2 Sam. 20:1; 1 Kon. 12:16; 2 Kron. 10:16), terwijl anderen daarentegen deze aanduiding met meer respect gebruikten, bijvoorbeeld David zelf, Ezra, en Jehovah God. — 1 Sam. 16:18; 17:58; 2 Sam. 23:1; 1 Kron. 10:14; 12:18; 29:26; Ps. 72:20; Luk. 3:32; Hand. 13:22.
De profetische belofte dat de „wortel van Isaï” zou „staan tot een signaal voor de volken” en in rechtvaardigheid zou richten, vindt haar vervulling in Christus Jezus. — Jes. 11:1-5, 10; Rom. 15:8, 12.