RECHTSGEDING.
Rechtszaken of processen worden in de bijbel vaak aangeduid door de Hebreeuwse uitdrukkingen die „rechtsgeding”, „geschil”, „zaak” en „argument” betekenen. Een rechtsgeding onder Gods dienstknechten had in de eerste plaats ten doel erop toe te zien dat er aan de goddelijke vereisten werd voldaan, en was er in de tweede plaats op gericht de betrokken persoon of personen recht te verschaffen — zonodig schadevergoeding te geven. Zoals uit de door Mozes tot Israëlitische rechters gerichte woorden in Deuteronomium 1:16, 17 blijkt, raakte het zelfs God als mensen wegens persoonlijke overtredingen een onderling geschil hadden.
In de hof van Eden werd een rechtsgeding gevoerd om de feiten van het onderhavige geval en de erbij betrokken geschilpunten aan het licht te brengen en in het openbaar bekend te maken, alsook om het vonnis over de overtreders te vellen. Jehovah dagvaardde Adam en Eva opdat hij hen kon ondervragen. Hoewel Jehovah alles wist, verhoorde hij hen, liet duidelijk uitkomen wat de punten van aanklacht waren, bracht de feiten aan het licht door hen te ondervragen en stelde hen in de gelegenheid tot hun eigen verdediging te spreken. De overtreders legden voor Jehovah een bekentenis af. Jehovah kwam toen tot een beslissing in deze aangelegenheid en paste met gerechtigheid en onverdiende goedheid de wet toe, waarbij hij tegenover de nog niet geboren nakomelingen van Adam en Eva barmhartigheid betrachtte door de voltrekking van het doodvonnis aan de overtreders naar een later tijdstip te verplaatsen. — Gen. 3:6-19.
Jehovah God, de Allerhoogste Rechter, verschafte hier het model voor alle latere rechterlijke procedures onder zijn volk (Gen. 3:1-24). Rechtsgedingen die overeenkomstig Gods rechterlijke voorschriften werden gevoerd, hadden ten doel de feiten vast te stellen en te bespreken teneinde recht te verschaffen, zo mogelijk getemperd door barmhartigheid (Deut. 16:20; Spr. 28:13; vergelijk Mattheüs 5:7; Jakobus 2:13). De hele rechtspleging had ten doel de natie Israël onbezoedeld te houden en was in het belang van het persoonlijke welzijn van de leden der natie alsook van de inwonende vreemdelingen en bijwoners in hun midden (Lev. 19:33, 34; Num. 15:15, 16; Deut. 1:16, 17). De aan de natie gegeven Wet bevatte de voorgeschreven procedures die gevolgd moesten worden in civiele processen en in kwesties waarin misdrijven of misdaden (ook die welke begaan werden tegen God en de staat), misverstanden, persoonlijke geschillen en problemen behandeld werden die afzonderlijke personen, het gezin, de stam of de natie betroffen.
PROCEDURE
Als het om geschilpunten van persoonlijke aard ging, werden de twistende partijen aangemoedigd ruzie te vermijden en de kwestie onderling bij te leggen (Spr. 17:14; 25:8, 9). Indien zij niet tot overeenstemming konden komen, konden zij zich tot de rechters wenden (Matth. 5:25). Jezus gaf soortgelijke raad (Matth. 18:15-17). Bij het behandelen van rechtsgedingen was geen formele of ingewikkelde procedure betrokken, noch gedurende de tijd voordat de Mozaïsche wet werd gegeven, noch gedurende de tijd dat de Wet van kracht was, hoewel er na het ontstaan van het Sanhedrin een zeker formalisme binnensloop. Niettemin werden rechtsgedingen op ordelijke en doelmatige wijze gevoerd. Vrouwen, slaven en de inwonende vreemdeling konden hun zaak voor het gerecht brengen, opdat aan allen recht verschaft kon worden (Job 31:13, 14; Num. 27:1-5; Lev. 24:22). De aangeklaagde was gewoonlijk aanwezig wanneer er getuigenverklaringen tegen hem werden afgelegd en kon zich verdedigen. Noch in de patriarchale noch in de Israëlitische gerechtshoven bestond zoiets als een openbare aanklager; ook was er geen advocaat nodig. Rechtshandelingen kostten de procesvoerende partijen niets.
Iemand die een civiel proces aanspande of een eiser in een strafzaak was, bracht zijn geval gewoonlijk voor de rechters (Luk. 18:1-8). De andere partij werd gedaagd, getuigen werden bijeengebracht en het verhoor vond gewoonlijk in het openbaar plaats, meestal in de stadspoort (Deut. 21:19; Ruth 4:1). De rechters ondervroegen de procesvoerende partijen en onderzochten het bewijsmateriaal en de mondelinge getuigenissen. Zij deden onverwijld uitspraak — tenzij het bewijsmateriaal ontoereikend was — of indien de zaak te moeilijk was, verwezen de rechters de zaak naar een hoger gerecht. Straffen zoals geseling en de doodstraf werden terstond voltrokken. In de Wet bestonden geen voorzieningen voor gevangenisstraf. Iemand werd alleen maar in verzekerde bewaring gehouden indien Jehovah geraadpleegd moest worden voor een beslissing. — Lev. 24:12; zie GERECHT, GERECHTSHOF; MISDAAD EN STRAF.
Wie schuld op zich had geladen, moest altijd de verantwoordelijkheid daarvoor dragen; er waren geen uitzonderingen. Aan schuld kon niet voorbijgegaan worden. Wanneer de Wet het vereiste, moest er straf worden toegediend of moest er in enkele gevallen schadevergoeding gegeven worden. Dan moest de schuldige, teneinde weer in een vredige verhouding met God te komen, in het heiligdom een offergave aanbieden. Telkens wanneer iemand zich ergens schuldig aan had gemaakt, moest er een zoenoffer worden gebracht (Lev. 5:1-19). Zelfs wie onopzettelijk zondigde, laadde schuld op zich, en er moesten offergaven worden gebracht om de schuld te verzoenen (Lev. 4:1-35). Indien iemand die zich schuldig had gemaakt aan bepaalde overtredingen, zoals bedrog, oplichterij en afpersing, uit zichzelf tot berouw kwam en een bekentenis deed, moest hij schadevergoeding geven en bovendien een schuldoffer brengen. — Lev. 6:1-7.
BEWIJSMIDDELEN
Getuigen
Wanneer iemand getuige was van afvallige daden, opruiing, een moord, waardoor het land werd verontreinigd, of andere ernstige misdaden, was hij verplicht de zaak aan te geven en getuigenis af te leggen van wat hij wist. Anders kwam hij onder een goddelijke vloek te staan, die in het openbaar over hem werd uitgesproken (Lev. 5:1; Deut. 13:8; vergelijk Spreuken 29:24; Esther 6:2). Eén getuige was echter niet voldoende om een zaak te bewijzen. Er waren twee of meer getuigen nodig (Num. 35:30; Deut. 17:6; 19:15; vergelijk Johannes 8:17, 18; 1 Timotheüs 5:19; Hebreeën 10:28). De Wet legde getuigen het gebod op de waarheid te spreken (Ex. 20:16; 23:7), en in sommige gevallen werden zij onder ede gesteld (Matth. 26:63). Dit gebeurde vooral als degene die verdacht werd, de enige getuige in de kwestie was (Ex. 22:10, 11). Aangezien degenen die zich in een rechtsgeding voor de rechters bevonden of die wegens de beoordeling van een bepaalde aangelegenheid naar het heiligdom kwamen, beschouwd werden als stonden zij voor het aangezicht van Jehovah, moesten getuigen ervan doordrongen zijn dat zij God rekenschap verschuldigd waren (Ex. 22:8; Deut. 1:17; 19:17). Een getuige mocht geen steekpenningen aannemen en mocht ook niet toelaten dat een goddeloze hem ertoe zou overreden onwaarheid te spreken of geweld te beramen (Ex. 23:1, 8). Hij mocht zich bij het afleggen van zijn getuigenis niet laten beïnvloeden door de druk die door de grote massa werd uitgeoefend of door de rijkdom of de armoede van degenen die bij de kwestie betrokken waren (Ex. 23:2, 3). Men mocht zich er zelfs door de nauwste familiebanden niet van laten weerhouden tegen een goddeloze wetschender, zoals een afvallige of weerspannige, te getuigen. — Deut. 13:6-11; 21:18-21; Zach. 13:3.
Wie een valse getuige bleek te zijn, ontving de straf die de aangeklaagde persoon zou hebben ontvangen indien hij schuldig bevonden zou zijn (Deut. 19:17-21). Bij alle misdaden waarop de doodstraf stond, werd van de getuigen vereist bij de terechtstelling van de veroordeelde de eerste steen te werpen. Aldus waren de getuigen op grond van de wet verplicht te tonen dat zij ijver hadden voor de ware, reine aanbidding en voor de verwijdering van wat slecht was in Israël. Dit zou bovendien valse getuigen afschrikken. Iemand moest wel heel gevoelloos zijn om een valse aanklacht in te dienen, want hij wist dat hij bij de terechtstelling van de beschuldigde als eerste de hand aan hem moest slaan. — Deut. 17:7.
Direct en indirect bewijsmateriaal
Wanneer vee aan de hoede van iemand anders was toevertrouwd, kon de verantwoordelijke persoon het verscheurde lichaam van een door een wild beest gedood dier als bewijsmateriaal overleggen en ging daardoor vrijuit (Ex. 22:10-13). Als een getrouwde vrouw er door haar man van beschuldigd werd te hebben voorgegeven maagd te zijn toen zij met hem trouwde, kon de vader van het meisje de mantel van het huwelijksbed als bewijs van haar maagdelijkheid voor de rechters brengen teneinde haar van de beschuldiging te zuiveren (Deut. 22:13-21). Zelfs onder de patriarchale wet werden in sommige gevallen voorwerpen als bewijsmateriaal aanvaard (Gen. 38:24-26). Bij de bewijsvoering werden de omstandigheden in aanmerking genomen. Indien een verloofd meisje in de stad werd overvallen en zij niet schreeuwde, werd dit als een bewijs beschouwd dat zij zich bereidwillig had onderworpen en schuldig was. — Deut. 22:23-27.
Documenten
Er werd van allerlei bewijsstukken of documenten gebruik gemaakt. Een echtgenoot was verplicht zijn vrouw een echtscheidingscertificaat te geven als hij haar wegzond (Deut. 24:1; Jer. 3:8; vergelijk Jesaja 50:1). Zoals wij vooral in Eén Kronieken kunnen zien, bestonden er geslachtsregisters. Er wordt melding gemaakt van koopakten waarin de verkoop van onroerend goed werd vastgelegd (Jer. 32:9-11). Vanaf het begin van de menselijke geschiedenis bestonden er annalen (Gen. 5:1; 6:9). Vele brieven werden geschreven, waarvan er sommige wellicht werden bewaard en bij rechtsgedingen gebruikt werden. — 2 Sam. 11:14; 1 Kon. 21:8-14; 2 Kon. 10:1; Neh. 2:7.
JEZUS’ BERECHTING
De ergste rechtsverdraaiing die ooit werd begaan, was de berechting en veroordeling van Jezus Christus. Voorafgaande aan zijn berechting beraadslaagden de overpriesters en de oudere mannen van het volk te zamen om Jezus ter dood te brengen. De rechters waren dus bevooroordeeld en hadden het oordeel reeds geveld voordat de rechtszitting zelfs maar had plaatsgevonden (Matth. 26:3, 4). Zij kochten Judas om, opdat hij Jezus aan hen zou verraden (Luk. 22:2-6). Omdat zij wisten dat zij verkeerd handelden, arresteerden zij Jezus niet overdag in de tempel, maar wachtten totdat zij zich onder dekking van de duisternis bevonden en stuurden er toen een met knuppels en zwaarden gewapende menigte op uit om hem op een eenzame plaats buiten de stad te arresteren. — Luk. 22:52, 53.
Jezus werd toen eerst naar het huis van Annas gebracht, de voormalige hogepriester, die nog steeds grote autoriteit uitoefende. Annas’ schoonzoon Kajafas was toentertijd hogepriester (Joh. 18:13). Daar werd Jezus verhoord en sloeg men hem in het gezicht (Joh. 18:22). Vervolgens werd hij geboeid voor Kajafas, de hogepriester, geleid. De overpriesters en het hele Sanhedrin zochten naar valse getuigen. Velen traden tegen Jezus op, maar waren niet eenstemmig in hun getuigenis, op twee na, die zijn in Johannes 2:19 opgetekende woorden verdraaiden (Matth. 26:59-61; Mark. 14:56-59). Ten slotte werd Jezus door de hogepriester onder ede gesteld en werd hem gevraagd of hij de Christus, de Zoon van God, was. Toen Jezus een bevestigend antwoord gaf en zinspeelde op de profetie in Daniël 7:13, scheurde de hogepriester zijn klederen en riep het gerechtshof op Jezus schuldig te verklaren aan godslastering. Dit vonnis werd geveld en hij werd ter dood veroordeeld. Hierna spuwden zij hem in zijn gezicht, gaven hem vuistslagen en hoonden hem, wat in strijd was met de Wet. — Matth. 26:57-68; Luk. 22:66-71; Hand. 23:3; vergelijk Deuteronomium 25:1, 2 en Johannes 7:51.
Na dit illegale nachtelijke proces kwam het Sanhedrin vroeg in de morgen bijeen om het door hen uitgesproken oordeel te bevestigen en raad te houden (Mark. 15:1). Jezus werd nu weer geboeid naar het paleis van de stadhouder gevoerd, naar Pilatus, want zij zeiden: „Het is ons niet geoorloofd iemand te doden” (Joh. 18:31). Hier werd Jezus ervan beschuldigd dat hij had verboden caesar belasting te betalen en gezegd had dat hijzelf Christus, een koning, was. Laster tegen de God der joden zou in de ogen van de Romeinen niet zo’n ernstige aanklacht zijn geweest, maar opruiing wel. Nadat Pilatus tevergeefs had geprobeerd Jezus ertoe te brengen tegen zichzelf te getuigen, deelde hij de joden mee dat hij geen misdaad in hem vond. Maar toen Pilatus erachter kwam dat Jezus een Galileeër was, was hij blij dat hij hem kon doorverwijzen naar Herodes, die over het rechtsgebied Galilea ging. Herodes ondervroeg Jezus en hoopte dat hij voor zijn ogen een teken zou verrichten, maar Jezus weigerde dit. Herodes maakte Jezus vervolgens te schande door de spot met hem te drijven en zond hem naar Pilatus terug. — Luk. 23:1-11.
Pilatus probeerde nu Jezus op grond van een destijds bestaand gebruik vrij te laten, maar de joden wilden hier niet van weten en riepen in plaats daarvan luidkeels om de vrijlating van een opruier en moordenaar (Joh. 18:38-40). Pilatus liet Jezus derhalve geselen, en de soldaten mishandelden Jezus nogmaals. Hierna bracht Pilatus Jezus naar buiten en trachtte zijn vrijlating te bewerken, maar de joden drongen aan en zeiden: „Aan de paal met hem! Aan de paal met hem!” Ten slotte gaf hij het bevel Jezus aan de paal te hangen. — Matth. 27:15-26; Luk. 23:13-25; Joh. 19:1-16.
Hier volgen enkele van de wetten van God die de joden bij de berechting van Christus op flagrante wijze overtraden: omkoping (Deut. 16:19; 27:25); samenzwering en het buigen van het recht (Ex. 23:1, 2, 6, 7; Lev. 19:15, 35); het afleggen van een vals getuigenis, wat de rechters stilzwijgend duldden (Ex. 20:16); het op vrije voeten stellen van een moordenaar (Barabbas), waardoor de joden bloedschuld over zichzelf en het land brachten (Num. 35:31-34; Deut. 19:11-13); actie door het gepeupel, of ’de grote massa volgen om kwaad te doen’ (Ex. 23:2, 3); door te schreeuwen dat Jezus aan een paal gehangen moest worden, overtraden zij de wet die verbood de inzettingen van andere natiën te volgen en ook de wet die marteling verbood, maar voorschreef dat een misdadiger gestenigd of ter dood gebracht moest worden voordat men hem aan een paal hing (Lev. 18:3-5; Deut. 21:22); zij erkenden niet iemand uit hun eigen natie als koning maar een heiden (caesar), en verwierpen de door God gekozen Koning (Deut. 17:14, 15); en ten slotte maakten zij zich schuldig aan moord. — Ex. 20:13.