LEVIETEN.
De nakomelingen van Levi, de derde zoon die Jakob bij Lea had (Gen. 29:32-34). Soms wordt deze naam op de hele stam toegepast, maar gewoonlijk valt de priesterlijke familie van Aäron daar niet onder (Joz. 14:3, 4; 21:1-3). Derhalve komt de uitdrukking „de priesters en de levieten” veelvuldig voor (1 Kon. 8:4; 1 Kron. 23:2; Ezra 1:5; Joh. 1:19). Alleen de mannelijke leden van Aärons familie mochten priesterdienst verrichten, en de levieten, de overige mannelijke leden van de stam, waren hun assistenten (Num. 3:3, 6-10). Deze regeling trad in werking toen de tabernakel werd opgericht, want voordien was er geen specifieke familie of stam aangewezen om de slachtoffers te brengen. — Ex. 24:5.
ALS LOSPRIJS VOOR DE EERSTGEBORENEN GENOMEN
De levieten werden door Jehovah in de plaats van alle eerstgeborenen van de andere stammen genomen (Ex. 13:1, 2, 11-16; Num. 3:41). Wanneer men alle mannelijke levieten in de leeftijd van een maand oud en daarboven optelde, waren dat er 22.000. Deze levieten konden in ruil voor hetzelfde aantal mannelijke eerstgeborenen van de andere stammen worden gegeven. De in de wildernis van Sinaï gehouden telling bracht aan het licht dat er zich in de andere stammen 22.273 eerstgeborenen bevonden. Derhalve gebood God dat er voor elk van de 273 eerstgeborenen die er meer waren dan levieten een losprijs van vijf sikkelen aan Aäron en zijn zonen moest worden gegeven. — Num. 3:39, 43, 46-51.
PLICHTEN
De levieten bestonden uit drie families die van Levi’s zonen Gerson (Gersom), Kehath en Merari afstamden (Gen. 46:11; 1 Kron. 6:1). Elke familie kreeg in de wildernis een plaats in de nabijheid van de tabernakel toegewezen. De familie van Aäron, eveneens Kehathieten, legerde zich in het O. vóór de tabernakel. De overige Kehathieten waren aan de zuidzijde gelegerd, de Gersonieten in het W. en de Merarieten in het N. (Num. 3:23, 29, 35, 38). De levieten hadden tot taak de tabernakel op te zetten, af te breken en te dragen. Wanneer de tijd kwam om op te breken, haalden Aäron en zijn zonen het gordijn, dat het Heilige van het Allerheiligste scheidde, naar beneden en bedekten de ark der getuigenis, de altaren alsook ander heilig toebehoren en gerei. Al deze dingen werden vervolgens door de Kehathieten gedragen. De Gersonieten vervoerden de tentkleden, de dekkleden, de afschermingen en de tentkoorden (klaarblijkelijk de koorden van de tabernakel zelf), en de Merarieten zorgden voor de paneellijsten, de zuilen, de voetstukken met inzinking alsook de tentpinnen en de tentkoorden (de koorden van het voorhof rondom de tabernakel). — Num. 1:50, 51; 3:25, 26, 30, 31, 36, 37; 4:4-33; 7:5-9.
Onder de regering van koning David werd het werk van de levieten zeer goed georganiseerd. Hij stelde niet alleen opzichters, beambten, rechters, poortwachters en schatmeesters aan, maar liet ook een groot aantal levieten dienst doen om de priesters in de tempel, in de voorhoven en in de eetvertrekken te assisteren bij het brengen van de offergaven en slachtoffers, bij het reinigingswerk, het wegen, het afmeten en bij verschillende plichten van de wachters. Evenals de priesters waren ook de levitische musici in 24 afdelingen ingedeeld, die elkaar bij toerbeurt afwisselden. Het lot bepaalde welke taken zij moesten verrichten. In het geval van degenen die in de afdeling van de poortwachters dienden, werd de poort waar zij dienst moesten verrichten, op dezelfde wijze toegewezen. — 1 Kron. hfdst. 23, 25, 26; 2 Kron. 35:3-5, 10.
Om tempeldienst te kunnen verrichten, moest men een bepaalde leeftijd hebben bereikt, en op een vastgestelde leeftijd hield de verplichte dienst op. Sommigen hebben beweerd dat Numeri 4:3, 30, 31 en 8:24-26 elkaar tegenspreken, aangezien in de ene tekst wordt gezegd dat de levieten hun dienst op 30-jarige leeftijd begonnen en in de andere staat dat dit op 25-jarige leeftijd gebeurde. Het schijnt in dit geval echter om twee onderscheiden soorten van dienst te gaan. Daarom opperen bepaalde rabbijnse bronnen de gedachte dat een leviet weliswaar op 25-jarige leeftijd voor dienst in de tabernakel werd opgenomen, maar alleen voor het verrichten van lichtere taken, en dat hem pas op 30-jarige leeftijd zwaardere taken werden opgedragen. In deze verhandelingen wordt erop gewezen dat hoewel in Numeri 4:3, 47 gewag wordt gemaakt van het „werk”, de ’zware dienst en de dienst bestaande in het dragen van vrachten’, dit niet het geval is in Numeri 8:24, waar de leeftijdsgrens van 25 jaar is aangegeven. Anderen zijn van mening dat de dienst die 30-jarigen en ouderen verrichtten, te maken had met het transport van de tabernakel en zijn uitrusting bij de omzwerving door de wildernis, terwijl degenen in de leeftijdsgroep van 25 tot 30 jaar alleen dienst deden wanneer de Israëlieten ergens gelegerd waren en de tabernakel opgericht was en daar overeind stond. Degenen die de zienswijze huldigen dat de levieten pas op de leeftijd van 30 jaar zwaardere taken mochten verrichten, voeren als reden aan dat de betrokkenen op deze leeftijd over meer kracht, geestelijke rijpheid en een gezonder oordeel beschikten. In de tijd van David werd de leeftijdsgrens waarop een leviet met de dienst in de tabernakel, of later in de tempel, mocht beginnen, tot 20 jaar teruggebracht. — 1 Kron. 23:24-32; vergelijk ook Ezra 3:8.
Wanneer de levieten de leeftijd van 50 jaar hadden bereikt, was hun verplichte dienst geëindigd. Uit Numeri 8:25, 26 blijkt dat de levieten op deze leeftijd echter vrijwillig hulp konden bieden aan degenen die deze toegewezen taken nog steeds moesten vervullen. Zijzelf kregen echter geen rechtstreekse diensttoewijzingen en ook werd er van hen niet verwacht zich van een of andere taak te kwijten. Men is van mening dat de verplichte dienst van de levieten niet alleen uit consideratie voor hun leeftijd eindigde, maar ook om te voorkomen dat er te veel personen voor het behartigen van zulke taken kwamen. Deze leeftijdsgrens voor de levieten was niet van toepassing op de Aäronitische hogepriester, want de hogepriester oefende zijn heilige ambt zo mogelijk tot aan zijn dood uit (Num. 35:25). Aäron, Israëls eerste hogepriester, was over de tachtig toen hij in zijn ambt werd geinstalleerd en diende daarna nog bijna 40 jaar. — Ex. 7:7; Num. 33:39.
LEVENSONDERHOUD
In het levensonderhoud van de levieten werd hoofdzakelijk voorzien doordat de andere stammen tienden gaven, de tienden van alles wat de aardbodem voortbracht, en van het vee. De levieten betaalden op hun beurt een tiende daarvan aan de priesters (Num. 18:25-29; 2 Kron. 31:4-8; Neh. 10:38, 39). Ofschoon de levieten vrijgesteld waren van militaire dienst, deelden zij en ook de priesters in de buit die tijdens een krijgstocht werd behaald (Num. 1:45-49; 31:25-31; zie TIENDEN). De levieten kregen in Kanaän geen toegemeten gebiedsdeel, omdat Jehovah hun aandeel was (Num. 18:20). Andere stammen van Israël gaven hun echter in totaal 48 steden, die in het hele Beloofde Land verspreid lagen. — Num. 35:1-8.
ONDERSTEUNERS VAN DE WARE AANBIDDING
Bij verschillende gelegenheden legden de levieten een opmerkelijke ijver voor de ware aanbidding aan de dag, zoals in het geval van het gouden kalf of toen zij na de scheuring van het rijk uit Jerobeams machtsgebied wegtrokken (Ex. 32:26; 2 Kron. 11:13, 14). Bovendien ondersteunden zij ijverig de krachtsinspanningen van de koningen Josafat, Hizkia en Josia, alsook van de stadhouders Zerubbabel en Nehemia en de priester-schrijver Ezra om de ware aanbidding in Israël te herstellen (2 Kron. 17:7-9; 29:12-17; 30:21, 22; 34:12, 13; zie ook Ezra en Nehemia). Hoewel zij als stam de Zoon van God niet in zijn herstellingswerk ondersteunden, werden enkele afzonderlijke levieten evenwel christenen (Hand. 4:36, 37). Velen van de levitische priesters werden het geloof gehoorzaam (Hand. 6:7). Met de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel in 70 G.T. gingen de geslachtsregisters van de levieten verloren of werden ze vernietigd, waardoor het levitische samenstel eindigde. Toch maakt een „stam Levi” deel uit van het geestelijk Israël. — Openb. 7:4, 7.