LICHT.
Iets wat van een lichtbron, bijv. een lamp (Jer. 25:10) of de zon, uitgaat; het tegenovergestelde van letterlijke of figuurlijke duisternis (Jes. 5:20; Joh. 11:10, 11). In het algemeen wordt aangenomen dat hoewel licht zich weliswaar in golven voortplant, het toch een corpusculair karakter heeft. Maar tot op heden heeft de mens geen afdoend antwoord gevonden op de vraag die de Schepper van het licht meer dan 3000 jaar geleden stelde: „Waar toch is de weg waarlangs het licht zich verdeelt . . .?” — Job 38:24.
Het zonlicht bestaat uit een combinatie van kleuren die een verschillende golflengte hebben. De kleur van een voorwerp wordt bepaald door het specifieke lichtgedeelte dat door de oppervlakte van het voorwerp wordt teruggekaatst. Op deze wijze verschaft het licht de vele kleurschakeringen die een lust zijn voor het menselijk oog. Ook is licht onontbeerlijk om het leven op aarde — planten, dieren en mensen — in stand te houden.
DE BRON VAN LICHT
Jehovah God heeft het licht geformeerd en de duisternis geschapen (Jes. 45:7). Op de eerste scheppingsdag zei hij: „Er kome licht” (Gen. 1:3). Reeds voordien had hij de hemel (met inbegrip van de „grote lichten”, zon, maan en sterren; vergelijk Psalm 136:7-9) en de aarde geschapen (Gen. 1:1). Schijnbaar werd met het te voorschijn brengen van het licht voor de aarde dus gedoeld op de verwijdering van iets wat voordien verhinderd had dat de zonnestralen onze planeet bereikten. De „scheiding” tussen licht en duisternis moet door de rotatie van de aarde in haar baan om de zon zijn ontstaan (Gen. 1:4, 5). Veel later sloeg Jehovah de zonaanbiddende Egyptenaren met een plaag van duisternis, een plaag waarvan de Israëlieten echter gevrijwaard bleven (Ex. 10:21-23). Toen Jehovah zijn volk uit Egypte leidde, zorgde hij voor licht door middel van een vuurzuil. — Ex. 13:21; 14:19, 20; Ps. 78:14.
De Schrift brengt licht herhaaldelijk in verband met de Schepper ervan. De psalmist verklaarde: „O Jehovah, mijn God, gij hebt u zeer groot betoond. Met waardigheid en pracht hebt gij u bekleed, u hullend in het licht als in een gewaad” (Ps. 104:1, 2). Deze verklaring stemt heel goed overeen met Ezechiëls beschrijving van wat hij in een visioen zag: „Ik kreeg iets te zien gelijk de gloed van elektrum, gelijk de aanblik van vuur rondom daarbinnen, vanaf wat eruitzag als zijn heupen en opwaarts; en vanaf wat eruitzag als zijn heupen en neerwaarts zag ik iets dat eruitzag als vuur, en hij had een glans rondom. Er was iets dat eruitzag als de boog die in een wolkgevaarte verschijnt op de dag van een stortregen. Zo was hetgeen eruitzag als de glans die er rondom was. Het was hetgeen eruitzag als de gelijkenis van de heerlijkheid van Jehovah” (Ezech. 1:27, 28). Eeuwen voordien had reeds een gedeeltelijke manifestatie van die heerlijkheid Mozes’ aangezicht doen stralen. — Ex. 33:22, 23; 34:29, 30.
„God [is] licht . . ., en in eendracht met hem is er in het geheel geen duisternis” (1 Joh. 1:5). Hij is rechtvaardig, oprecht en heilig (Deut. 32:4; Openb. 4:8); hij heeft niets gemeen met de ontaarde, onreine praktijken die gewoonlijk met duisternis verband houden. (Vergelijk Job 24:14-16; 2 Korinthiërs 6:14; 1 Thessalonicenzen 5:7, 8.) Wie daarom in duisternis wandelt doordat hij haat jegens zijn broeder aan de dag legt, en wie de waarheid niet beoefent, kan nooit in eendracht met God zijn. — 1 Joh. 1:6; 2:9-11.
Jehovah is de „Vader der hemelse lichten” (Jak. 1:17). Hij is niet alleen degene „die de zon geeft tot een licht overdag, de inzettingen van de maan en de sterren tot een licht in de nacht” (Jer. 31:35), maar hij is ook de bron van het geestelijke licht (2 Kor. 4:6). Zijn wet, zijn rechterlijke beslissingen en zijn woord geven allen die zich daardoor laten leiden, licht (Ps. 43:3; 119:105; Spr. 6:23; Jes. 51:4). De psalmist verklaarde: „Door licht van u kunnen wij licht zien” (Ps. 36:9; vergelijk 27:1; 43:3). Net zoals het zonlicht vanaf de dageraad steeds helderder wordt „tot de dag stevig bevestigd is”, zo wordt ook het door goddelijke wijsheid verlichte pad van de rechtvaardigen steeds helderder (Spr. 4:18). De weg te volgen die Jehovah aangeeft, betekent in zijn licht te wandelen (Jes. 2:3-5). Doch wanneer iemand iets met onreine gedachten of boos opzet bekijkt, verkeert hij in grote geestelijke duisternis. Jezus bracht dit als volgt onder woorden: „Wanneer uw oog boos is, zal uw hele lichaam duister zijn. Indien het licht dat in u is, in werkelijkheid duisternis is, hoe groot is dan die duisternis!” — Matth. 6:23; vergelijk Deuteronomium 15:9; 28:54-57; Spreuken 28:22; 2 Petrus 2:14.
LICHT EN DE ZOON VAN GOD
Sedert zijn opstanding en hemelvaart woont Christus Jezus, „de Koning van hen die als koningen regeren en Heer van hen die als heren regeren”, „in een ontoegankelijk licht”. Dit licht is zo glorierijk dat het voor zwakke menselijke ogen onmogelijk is hem te zien (1 Tim. 6:15, 16). Saulus (Paulus) van Tarsus, die de volgelingen van Jezus vervolgde, werd door het hemelse licht dat hij zag toen de verheerlijkte Zoon van God aan hem verscheen, zelfs blind. — Hand. 9:3-8; 22:6-11.
Tijdens zijn aardse bediening was Jezus Christus „het licht der wereld”. Hij verbreidde geestelijk licht omtrent Gods voornemens en wil met betrekking tot degenen die Gods gunst zouden verkrijgen (Joh. 9:5; vergelijk Jesaja 42:6, 7; 61:1, 2; Lukas 4:18-21). Aanvankelijk trokken alleen de „verloren schapen van het huis van Israël” voordeel van dit ’grote licht’ (Jes. 9:1, 2; Matth. 4:13-16; 15:24). Dit geestelijke licht zou echter niet alleen de natuurlijke joden en de proselieten ten goede komen (Joh. 1:4-9; vergelijk Handelingen 13:46, 47). Toen het jonge kind Jezus in de tempel werd aangeboden, noemde de bejaarde Simeon hem „een licht dat de sluier zal verwijderen van de natiën” (Luk. 2:32). Zoals Paulus aan de Efeziërs uiteenzette, bevonden onbesneden niet-joden zich in de duisternis met betrekking tot God en zijn voornemens: „Vroeger [zijt gij] met betrekking tot het vlees mensen uit de natiën geweest . . .; gij werdt ’onbesneden’ genoemd door dat wat ’besnijdenis’ wordt genoemd, welke met de hand in het vlees wordt aangebracht — dat gij in die tijd zonder Christus waart, vervreemd van de staat Israël en vreemden met betrekking tot de verbonden der belofte, en gij hadt geen hoop en waart zonder God in de wereld” (Ef. 2:11, 12). Toen echter het goede nieuws over de Christus naar de niet-joden werd gebracht, werden degenen die er gunstig op reageerden, ’uit de duisternis geroepen tot Gods wonderbaar licht’ (1 Petr. 2:9). Anderen daarentegen lieten zich verder verblinden door degene die zichzelf in een „engel des lichts” of een ’engel der verlichting’ verandert (2 Kor. 11:14), de „god van dit samenstel van dingen”, zodat ’het verlichtende licht van het glorierijke goede nieuws over de Christus niet zou doorschijnen’ (2 Kor. 4:4). Zij verkozen de duisternis, want zij wilden hun slechte werken niet opgeven. — Vergelijk Johannes 3:19, 20.
VOLGELINGEN VAN CHRISTUS WORDEN LICHTEN
Degenen die geloof oefenden in Christus Jezus als het „licht der wereld” en hem volgden, werden „zonen van het licht” (Joh. 3:21; 8:12; 12:35, 36, 46). Zij maakten aan anderen bekend wat men moet doen om Gods gunst en eeuwig leven te verkrijgen, en zij deden dat „in het licht”, d.w.z. openlijk (Matth. 10:27). Ook Johannes de Doper had als een licht gediend toen hij „de doop als een symbool van berouw” predikte en naar de komst van de Messias vooruitwees (Luk. 3:3, 15-17; Joh. 5:35). Volgelingen van Christus laten verder door hun voortreffelijke werken, door woord en voorbeeld, hun licht schijnen (Matth. 5:14, 16; vergelijk Romeinen 2:17-24). „De vrucht van het licht bestaat in elke soort van goedheid en rechtvaardigheid en waarheid.” Ze stelt derhalve de slechtheid van de tot de duisternis behorende schandelijke werken (hoererij, allerlei onreinheid, hebzucht enz.) van de „zonen der ongehoorzaamheid” aan de kaak. Dientengevolge worden deze schandelijke werken in hun ware licht gezien, en daar ze openbaar worden gemaakt als dingen die door God worden veroordeeld, worden ze in zekere zin zelf licht (Ef. 5:3-18; vergelijk 1 Thessalonicenzen 5:4-9). Toegerust met de „wapenen van het licht”, de geestelijke wapenrusting van God, voeren christenen een strijd „tegen de regeringen, tegen de autoriteiten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten”, en met behulp van deze wapenen zijn zij in staat als goedgekeurde dienstknechten van God pal te staan. — Rom. 13:12-14; Ef. 6:11-18.
ANDERE VOORBEELDEN VAN FIGUURLIJK GEBRUIK
In de Schrift wordt op veel plaatsen in figuurlijke zin over licht gesproken. Met de woorden „het licht van mijn eigen ogen” wordt het gezichtsvermogen bedoeld (Ps. 38:10). Wanneer God iemand ’licht geeft’, wil dit zeggen dat hij hem leven geeft of hem in leven laat (Job 3:20, 23; vergelijk Psalm 56:13). De woorden „kinderen die het licht niet hebben gezien”, zijn van toepassing op doodgeborenen (Job 3:16; vergelijk Psalm 49:19). „Het is goed voor de ogen de zon te zien”, kan zoveel betekenen als: Het is goed in leven te zijn. — Pred. 11:7.
Van het morgenlicht wordt op aanschouwelijke wijze gezegd dat het ’de uiteinden der aarde grijpt, opdat de goddelozen ervan afgeschud zouden worden’, aangezien de dageraad de boosdoeners verdrijft. De duisternis is het „licht” van de goddelozen, want onder bescherming daarvan plegen zij hun goddeloze daden te bedrijven, en dit figuurlijke „licht” wordt hun door het letterlijke licht van de dageraad ontnomen. — Job 38:12-15; vergelijk Job 24:15-17.
Evenals het zonlicht duidelijk zichtbaar is, zo zijn ook Jehovah’s strafgerichten onmiskenbaar. Hierop wordt in Hosea 6:5 als volgt gezinspeeld: „De oordelen over u zullen zijn als het licht dat te voorschijn komt.”
Het ’licht van Gods aangezicht’ betekent goddelijke gunst (Ps. 44:3; 89:15). „Hef het licht van uw aangezicht over ons op” is een uitdrukking die ’betoon ons gunst’ betekent (Ps. 4:6). Insgelijks wordt de gunst van een heerser als „het licht van het aangezicht van de koning” aangeduid. — Spr. 16:15.
De uitdrukking licht kan ook doelen op helderheid of vrolijkheid, het tegenovergestelde van donkerheid of somberheid (Job 30:26). Dit kan een verklaring vormen voor de volgende woorden van Job (29:24): „Het licht van mijn aangezicht wierpen zij voorts niet terneer.” Job liet zich niet door de somberheid en de neerslachtigheid van anderen beïnvloeden.
Een verheugend vooruitzicht, zoals het vooruitzicht op redding of bevrijding, wordt soms in figuurlijke zin als licht aangeduid (Esth. 8:16; Ps. 97:11; Jes. 30:26; Micha 7:8, 9). Dat Jehovah zijn heerlijkheid over Sion zou laten schijnen, wees vooruit naar Sions bevrijding uit gevangenschap. Dientengevolge zou Sion een bron van licht voor de natiën worden (Jes. 60:1-3, 19, 20; vergelijk Openbaring 21:24; 22:5). Wanneer daarentegen zon, maan en sterren hun licht niet lieten schijnen, zou dat rampspoed beduiden. — Jes. 13:10, 11; Jer. 4:23; Ezech. 32:7, 8; Matth. 24:29. Zie ook HEMELLICHT.