LO-RUCHAMA
(Lo-Rucha̱ma) [haar werd geen barmhartigheid betoond].
Een meisje dat door Gomer, de vrouw van Hosea, werd gebaard. Jehovah gebood de profeet het kind deze naam te geven, omdat Hij „het huis van Israël niet weer barmhartigheid [zou] betonen”. God gaf daarmee te kennen dat hij Israël als geheel verwierp (Hos. 1:6-8). Voordien was bij de geboorte van Jizreël gezegd dat Gomer „hem [Hosea] . . . een zoon baarde”, maar betreffende Lo-Ruchama wordt enkel meegedeeld dat Gomer ’nogmaals zwanger werd en een dochter baarde’, zonder dat Hosea persoonlijk wordt genoemd. Hoewel het verslag dit niet specifiek vermeldt, is men van mening dat Gomer dit kind als gevolg van overspel kreeg en dat het niet de dochter van de profeet zelf was (Hos. 1:2, 3). In Hosea 2:1, 23 worden zinspelingen op de symbolische betekenis van de naam Lo-Ruchama gemaakt.