VERVLOEKING, VLOEK.
Het toewensen van, dreigen met of afsmeken van kwaad over iemand of iets is de grondgedachte van een aantal Hebreeuwse en Griekse woorden in de bijbel die met het woord „vloek” of soortgelijke uitdrukkingen worden vertaald. — Zie EED.
Zoals deze woorden in de bijbel worden gebruikt, duiden ze op een plechtig afsmeken of voorspellen van kwaad, en wanneer God of iemand die met autoriteit bekleed is een vloek uitspreekt, heeft deze profetische betekenis en kracht. De vloek die Jozua uitsprak over een ieder die in de toekomst het verwoeste Jericho zou herbouwen, ging vele eeuwen later in vervulling (Joz. 6:26; 1 Kon. 16:34). Koning Balaks verzoeken aan Bileam om Israël te vervloeken werden echter door Jehovah niet goedgekeurd, en hij zorgde ervoor dat in plaats daarvan zegeningen werden uitgesproken (Num. 22:6–24:25). Dergelijke vloeken dienen dus niet verward te worden met louter krachttermen, en ook duiden ze niet noodzakelijkerwijs op hevige toorn, zoals uit het geval van de Gibeonieten blijkt. — Joz. 9:23.
Vaak wordt het woord „vervloeking” in tegenstelling tot „zegen” gebruikt. Het Hebreeuwse woord qela·lahʹ heeft in wezen betrekking op zo’n vervloeking en wordt in talrijke schriftplaatsen geregeld tegenover „zegen” gesteld (Gen. 27:12, 13; Deut. 11:26-29; Zach. 8:13). Het is afgeleid van het grondwoord qa·lalʹ, dat letterlijk „licht zijn (of maken)” betekent; wanneer het echter in figuurlijke zin gebruikt wordt, betekent het „geringschatten”, „verachtelijk maken” of „kwaad afsmeken over”. Dit is het woord dat David gebruikte toen hij tot Michal zei dat hij zich zelfs nog meer „geringgeschat” zou maken dan hij zich in haar ogen reeds gemaakt had (2 Sam. 6:20-22). Jehovah God gebruikte het na de Vloed, toen hij zei dat hij nooit meer „wegens de mens kwaad over de aardbodem [zou] afsmeken”. — Gen. 8:21.
DOEL VAN GODDELIJKE VERVLOEKINGEN
Goddelijke vervloekingen hebben onder andere ten doel duidelijk te maken wie wel en wie niet Gods goedgekeurde dienstknechten zijn, want ze brengen Gods afkeuring tot uitdrukking, net zoals zijn zegeningen zijn goedkeuring tot uitdrukking brengen. Toen Jehovah bijvoorbeeld aan Abraham beloofde hem te zullen zegenen, zei hij tevens: „Wie kwaad over u afsmeekt [een deelwoord van qa·lalʹ], zal ik vervloeken” (Gen. 12:3). Wanneer, zoals in dit geval, het voorwerp van de vervloeking niet specifiek wordt vermeld, dient ze ook als een waarschuwing en een bescherming voor degenen die Gods gunst wensen te verwerven of te behouden. De Mozaïsche wet omschreef talrijke zegeningen en vervloekingen, die alle zouden voortvloeien uit het toepassen of het overtreden van de inzettingen en verordeningen van de Wet (Deut. 28:1, 2, 15). Vóór de intocht in het Beloofde Land beklemtoonde Mozes dat de natie, zowel de afzonderlijke personen als de natie in haar geheel, moest kiezen tussen de zegen en de vervloeking en dat zij dit door hun gehoorzaamheid of hun ongehoorzaamheid zouden doen (Deut. 30:19, 20). In het Beloofde Land herhaalde Jozua in wezen deze tot hun bescherming dienende vermaning en waarschuwing. (Vergelijk Jozua 8:32-35; 24:14, 15.) Afzonderlijke personen konden derhalve trachten te vermijden dat de aangekondigde vervloekingen over hen zouden komen.
De vervloeking bevestigt tevens dat men Gods beginselen en aangekondigde voornemens niet licht kan opnemen of kan geringschatten. De hogepriester Eli haalde zich een specifieke vervloeking op de hals omdat hij zo slap was zijn zonen ongestraft te laten, hoewel zij ’God kwaad toewensten’ (1 Sam. 3:13). Jehovah deelde hem de volgende regel mee: „Wie mij eren, zal ik eren, en wie mij verachten, zullen geringgeacht [van het grondwoord qa·lalʹ] worden” (1 Sam. 2:30). Gods vervloeking gaat derhalve samen met een rechtvaardige vergelding voor kwaaddoen. Deze vergelding kan onmiddellijk plaatsvinden, zoals toen Elisa in de naam van Jehovah kwaad over een spottende jeugdbende afsmeekte (2 Kon. 2:24), of ze kan opgeschort worden tot een latere tijd, zoals toen God koning Josia op de hoogte stelde van de rampspoed die over Juda zou komen (2 Kon. 22:19, 20). Jehovah waarschuwde de natie Israël dat overtreding van zijn wetten onvermijdelijk tot moeilijkheden zou leiden, en zei: „Al deze vervloekingen zullen stellig over u komen en u achtervolgen en u bereiken, totdat gij verdelgd zijt, omdat gij niet hebt geluisterd naar de stem van Jehovah, uw God, door zijn geboden en zijn inzettingen die hij u geboden heeft, te onderhouden” (Deut. 28:45). Hoewel hij in zeer duidelijke taal voorzei dat hun land woest gelegd zou worden en zijzelf in ballingschap gevoerd zouden worden, weigerden zij hier acht op te slaan, en zo werd Jeruzalem „een vervloeking voor alle natiën der aarde”. — Jer. 26:6; 24:9; Deut. 29:27.
NIETIG VERKLAREN VAN VERVLOEKINGEN
Een vloek of vervloeking kan door Jehovah nietig verklaard of ingetrokken worden, maar alleen wanneer op juiste wijze aan zijn rechtvaardige vereisten is voldaan. Dit schijnt het geval te zijn met de oorspronkelijke vloek over de aarde, die klaarblijkelijk opgeheven werd door de Vloed, die de aarde van goddeloosheid reinigde (Gen. 8:21). Het niet in acht nemen van het Wetsverbond bracht een vloek over de gehele natie Israël, zelfs over degenen die zich gewetensvol (hoewel op onvolmaakte wijze) aan de voorwaarden ervan probeerden te houden. De apostel Paulus laat zien dat dit de reden was waarom Christus Jezus aan een martelpaal stierf (Gal. 3:10-13). Daardoor nam Jezus, hoewel hijzelf de Wet volmaakt had nageleefd, de vloek der Wet op zich die op al degenen rustte die onder deze Wet stonden. In Deuteronomium 21:23 staat: „Want een gehangene [aan een paal] is iets wat door God vervloekt [letterlijk: een vloek Gods] is.” Doordat Jezus als een misdadiger aan de paal werd genageld — veroordeeld (hoewel ten onrechte) door het joodse priesterlijke gerechtshof — werd hij in feite „een vloek”. Daarna, toen Jezus de waarde van zijn offer in de hemel aanbood, werd de Wet door Jehovah opgeheven. Door het offer te aanvaarden, nagelde God de Wet, figuurlijk gesproken, aan de martelpaal, en de vloek of vervloeking die aan deze Wet verbonden was, werd wettelijk verwijderd (Kol. 2:14). Omdat Jezus’ lichaam als een vloek werd beschouwd, en ook om te voldoen aan het vereiste van de Wet dat de sabbat niet ontwijd mocht worden, zorgden de joden ervoor dat zijn dode lichaam alsook de lichamen van de boosdoeners nog voor het einde van de dag van de palen genomen werden. — Deut. 21:23; Joh. 19:31.
GOD BEPAALT DE GELDIGHEID
Iemand kan weliswaar een vervloeking uitspreken, maar de geldigheid ervan is volledig afhankelijk van God, zijn beginselen en zijn voornemens. Tevergeefs smeekte Goliath „bij zijn [valse] goden kwaad over David af” (1 Sam. 17:43). Jehovah veranderde de vervloeking die Bileam in gedachten had, in een zegen (Deut. 23:4, 5; Joz. 24:9, 10). Omdat David erkende dat alleen Jehovah een vervloeking kan bekrachtigen, verwierp hij het toornige verzoek van Abisaï om ’naar de overkant te mogen gaan en Simeï’s hoofd eraf te nemen’, omdat die schimpend kwaad over David afsmeekte (2 Sam. 16:5-12; vergelijk Psalm 109:17, 18, 28). Gods Woord veroordeelt uitdrukkelijk het afsmeken van kwaad over zijn eigen ouders (Ex. 21:17; Lev. 20:9; Spr. 20:20), over God (Ex. 22:28; Lev. 24:11, 14, 15, 23), of over de koning (Pred. 10:20), en stelt degenen die met hun mond zegenen, maar ’in hun binnenste kwaad afsmeken’, aan de kaak. — Ps. 62:4.
GELDIGE EN ONGELDIGE VERVLOEKINGEN
In feite heeft Christus Jezus, als Gods woordvoerder, toen hij op aarde was vervloekingen uitgesproken over de religieuze gidsen en Farizeeën wegens hun moedwillige verzet tegen Gods voornemen (Matth. 23:13-33). De apostel Petrus heeft blijkbaar ’kwaad afgesmeekt’ over Ananias en Saffira omdat zij tegenover God een bedrieglijk spel hadden gespeeld, en dit had hun onmiddellijke dood tot gevolg (Hand. 5:1-11). De apostel Paulus deed iets dergelijks met de valse profeet Elymas, de tovenaar, die hij een „zoon van de Duivel” en een „vijand van al wat rechtvaardig is” noemde en die daarop blind werd (Hand. 13:6-12). Deze daden hadden een heilzame uitwerking op degenen die er getuige van waren. Dat de apostelen over zulke krachten beschikten, gaf echter anderen geen autoriteit of volmacht om vervloekingen uit te spreken. Jakobus waarschuwt christenen tegen het onjuiste gebruik van de tong om mensen te vervloeken. — Jak. 3:9-12; vergelijk Psalm 109:17, 18 met Kolossenzen 3:8-10.
Zoals de geschiedenis bericht, hebben in postapostolische tijden religieuze organisaties in de loop der eeuwen veelvuldig een „kerkelijke ban” of een „interdict” aan afzonderlijke personen, steden en hele natiën opgelegd, doch deze vervloekingen zijn nooit door de macht van God bekrachtigd, maar door de aardse macht van een kerk of van de wereldlijke staat. In tegenstelling daarmee wordt ons in Psalm 37:3-9, 22 de raad gegeven om op Jehovah te wachten, want „de door hem gezegenden, díe zullen de aarde bezitten, maar degenen over wie door hem kwaad wordt afgesmeekt, zullen worden afgesneden”. Een dergelijk ’afsnijden’ ligt ook opgesloten in de vervloeking die Jezus in zijn profetische gelijkenis in Mattheüs 25:31-46 over de klasse van vervloekte „bokken” uitspreekt. In verband met de „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” wordt ook voorzegd dat over zondaars kwaad zal worden afgesmeekt. — Jes. 65:17, 20.