NEGEB
(Ne̱geb).
Men vermoedt dat het Hebreeuwse woord neʹghev afgeleid is van een grondwoord dat „uitgedroogd zijn” betekent, en vaak wordt daarmee het semi-aride gebied ten Z. van het gebergte van Juda bedoeld. Aangezien dit gebied ten Z. van Juda lag, kreeg neʹghev ook de betekenis van „zuiden” en wordt het gebruikt ter aanduiding van een zuidzijde (Num. 35:5), een zuidelijke grens (Joz. 15:4) en een zuidpoort (Ezech. 46:9). In sommige vertalingen wordt niet altijd onderscheid gemaakt tussen de geografische aanduiding en de kompasrichting, hetgeen misleidende weergaven tot gevolg heeft. Een voorbeeld hiervan is Genesis 13:1, waar neʹghev met „zuiden” (SV) of „Zuiderland” (NBG) vertaald wordt, waardoor de indruk wordt gewekt dat Abraham zuidwaarts uit Egypte optrok, terwijl hij in werkelijkheid noordwaarts door de Negeb naar Bethel reisde. Maar deze moeilijkheid is in veel moderne vertalingen weggewerkt. — GNB; NW; PC; WV.
TOPOGRAFIE
In de oudheid schijnt de Negeb een gebied te hebben omvat dat zich van de omgeving van Berseba in het N. tot Kades-Barnea in het Z. uitstrekte (Gen. 21:14; Num. 13:17, 22; 32:8). De profeet Jesaja beschrijft dit gebied als een land van moeilijke omstandigheden, een verblijfplaats van leeuwen, luipaarden en slangen (Jes. 30:6). In het noordelijke deel kan men nu en dan bronnen, putten of poelen aantreffen, en de tamarisk is een van de weinige bomen die daar gedijen (Gen. 21:33). Zuidwestelijk van Berseba bevinden zich twee kleine gebieden en een tamelijk groot gebied met zandduinen. Een aanzienlijk deel van de Negeb bestaat uit een hoogvlakte die tussen de 450 en de 600 m boven de zeespiegel ligt met toppen die een hoogte van meer dan 1000 m bereiken. Ten Z. en ten O. van Berseba ziet men ruige bergketens, die gewoonlijk van O. naar W. lopen.
GESCHIEDENIS
De in de Negeb gevonden regenbakken, terrasmuren en de vele ruïnes van steden geven te kennen dat het gebied in de oudheid niet dunbevolkt was. De patriarchen Abraham, Isaäk en Jakob vonden hier weiden voor hun grote kudden (Gen. 13:1, 2; 20:1; 24:62; 46:5). En in Abrahams tijd versloeg de Elamitische koning Kedorlaomer met zijn drie bondgenoten de bewoners van de Negeb. — Gen. 14:1-7.
Eeuwen later gingen de door Mozes uitgezonden Israëlitische verspieders vanuit de Negeb (die destijds door de Amalekieten werd bewoond) het Beloofde Land binnen (Num. 13:17, 22, 29). Onder leiding van Jozua werden alle bewoners van de Negeb verslagen (Joz. 10:40; 11:16), en de steden in deze landstreek werden bij het gebied van de stam Simeon gevoegd (Joz. 19:1-6). Bovendien vestigden de nomadische Kenieten, die door huwelijk aan Mozes verwant waren, zich in de Negeb (Recht. 1:16; vergelijk 1 Samuël 15:6, 7). Klaarblijkelijk oefenden de Israëlieten niet altijd de heerschappij over dit gebied uit. In de loop der jaren kwamen zij herhaaldelijk met de Kanaänieten van de Negeb, vooral met de Amalekieten, in botsing (Recht. 1:9; 6:3; 1 Sam. 15:1-9; 30:1-20). Vanuit de stad Ziklag, die David van de Filistijnse koning Achis gekregen had, deed David invallen bij de Gesurieten, de Girzieten en de Amalekieten van de Negeb (1 Sam. 27:5-8). Schijnbaar oefende Israël pas de volledige heerschappij over de Negeb uit toen David als koning regeerde en nadat de Edomieten verslagen waren (2 Sam. 8:13, 14). De latere Judese koning Uzzia bouwde klaarblijkelijk torens in dit gebied en hieuw er regenbakken uit. — 2 Kron. 26:10.
Na de verwoesting van Jeruzalem door de Babyloniërs voorzei Obadja dat de Israëlieten naar hun land, dat ook de Negeb omvatte, zouden terugkeren. — Obad. 19, 20.