RABBI
[leraar (Joh. 1:38), mijn grote; mijn uitnemende].
„Rabbi” komt van het Hebreeuwse woord rav, dat „groot, meester, opperste” betekent. „Rab” wordt in de samenstelling van verscheidene namen gebruikt, zoals Rabsaris (opperste hofbeambte), Rabsake (opperschenker) en Rabmag (hoofdvorst of oppermagiër) (2 Kon. 18:17; Jer. 39:3, 13). De aanduiding „Rabbi” kan in haar eigenlijke betekenis van „leraar” worden gebruikt. Maar kort voor de geboorte van Jezus kwam onder de joden het gebruik in zwang de uitdrukking ook als aanspreekvorm en eretitel te bezigen, waar sommige van de geleerde mannen, de schriftgeleerden of leraren van de Wet, aanspraak op maakten. Zij werden gaarne met de eretitel „Rabbi” aangesproken. Jezus Christus veroordeelde deze zucht naar eretitels en verbood zijn volgelingen zich „Rabbi” te laten noemen, aangezien hij hun leraar was. — Matth. 23:6-8.
In de bijbel vinden wij de uitdrukking „Rabbi” alleen in de christelijke Griekse Geschriften. Ze wordt 12 maal in de eigenlijke betekenis van „Leraar” in verband met Jezus gebruikt: tweemaal door Petrus (Mark. 9:5; 11:21), eenmaal door twee discipelen van Johannes (Joh. 1:38), eenmaal door Nathanaël (Joh. 1:49), eenmaal door Nikodemus (Joh. 3:2), driemaal door niet met name genoemde discipelen van Jezus (Joh. 4:31; 9:2; 11:8), eenmaal door de schare (Joh. 6:25) en tweemaal door Judas (het ene geval wordt tweemaal vermeld) (Matth. 26:25, 49; Mark. 14:45). Maria Magdalena en een blinde man die door Jezus was genezen, spraken Jezus met Rabboni (mijn Leraar) aan. Het persoonlijk voornaamwoord „mijn” is in dit geval een achtervoegsel, dat waarschijnlijk in de loop van de tijd zijn betekenis heeft verloren (zoals bij Monsieur, dat oorspronkelijk „mijn heer” betekende) (Joh. 20:16; Mark. 10:51). Johannes de Doper werd eenmaal met Rabbi aangesproken. — Joh. 3:26.