SCHADUW.
Een schaduwrijke plaats, of daarin nu wordt voorzien door een steile rots (Jes. 32:2), een wolk (Jes. 25:5), een hut (Jes. 4:6), een boom (Hoogl. 2:3; Ezech. 17:23; Hos. 4:13) of een andere plant (Jona 4:5, 6), biedt een welkome bescherming tegen de hete zon. Daarom wordt er in figuurlijke zin gezegd dat iemand onder de „schaduw” komt van datgene wat dient als of waarnaar wordt opgezien voor bescherming, beschutting, zekerheid of toevlucht. Zo zei Lot met betrekking tot de vreemden die hij in zijn huis had opgenomen, het volgende tegen de mannen van Sodom: „Doet deze mannen alleen niets, want juist daarom zijn zij onder de schaduw van mijn dak gekomen” (Gen. 19:8). En bij monde van zijn profeet Jesaja sprak Jehovah een wee uit over degenen die toevlucht zochten in de „schaduw van Egypte”, d.w.z. die voor bescherming naar Egypte opzagen (Jes. 30:1-3; zie ook Klaagliederen 4:20; Ezechiël 31:6, 12, 17). In het bijzonder van Jehovah wordt gezegd dat hij zijn volk beschermende schaduw biedt (Ps. 91:1; 121:5; Jes. 25:4) of in met schaduw te vergelijken bescherming voor hen voorziet onder zijn „hand” of „vleugels” (Ps. 17:8; 36:7; 57:1; 63:7; Jes. 49:2; 51:16). Anderzijds wordt „diepe schaduw” in verband gebracht met donkerheid, gevaar of het graf, het „land van duisternis”. — Job 10:21, 22; 24:17; 38:17; Ps. 23:4.
De veranderlijkheid van de schaduw en haar uiteindelijke verdwijnen tengevolge van de verandering van de zonnestand wordt gebruikt als beeld van de korte levensduur of vergankelijkheid van de mens (1 Kron. 29:15; Job 8:9; 14:1, 2; Ps. 102:11; 144:4; Pred. 6:12; 8:13). Zijn iemands dagen geworden „als een neigende schaduw”, dan betekent dit dat zijn dood nabij is (Ps. 102:11; 109:23). Terwijl de door de zon geworpen schaduwen als gevolg van de rotatie van de aarde altijd in grootte en richting veranderen, is Jehovah onveranderlijk. De discipel Jakobus schreef derhalve: „Bij hem is geen verandering van het keren van de schaduw.” — Jak. 1:17.
De schaduw of het donkere beeld dat een voorwerp op een oppervlakte werpt, is niet de werkelijkheid, niet de zaak zelf. Niettemin kan het een voorstelling geven van de algemene vorm of gestalte van de werkelijkheid die de schaduw werpt. In dit verband legde Paulus uit dat de Wet, met inbegrip van zijn feesten, tabernakel en slachtoffers, slechts een schaduwbeeld was van de toekomstige grotere dingen zelf. Hij schreef: „De werkelijkheid behoort de Christus toe.” — Kol. 2:16, 17; Hebr. 8:5; 9:23-28; 10:1.
Zie voor een verklaring van het in 2 Koningen 20:9-11 en Jesaja 38:8 vermelde bovennatuurlijke teruggaan van de schaduw onder het trefwoord ZONNEWIJZER.