BORG.
Onderpand voor het nakomen van een verplichting, een waarborg, garantie of zekerstelling; iemand die zich aansprakelijk heeft gesteld voor een ander. De psalmist deed een beroep op Jehovah om als zijn Borg op te treden en hem te beschermen tegen degenen die hem te kort wilden doen. — Ps. 119:122.
Het gebruik zich borg te stellen voor een ander, is eeuwenlang onveranderd gebleven. De patriarch Job verwees er als volgt naar: „Stel mijn onderpand toch alstublieft bij uzelf. Wie anders zal mij handslag geven tot borgstelling?” (Job 17:3) Spreuken 17:18 helpt ons vast te stellen welke procedure daarbij werd gevolgd: „Een mens die het aan hart ontbreekt, geeft handslag, terwijl hij zich volkomen borg stelt voor het aangezicht van zijn metgezel.” Blijkbaar stelde iemand zich borg voor een ander doordat hij, in het bijzijn van getuigen, bij de transactie in de hand van de schuldeiser sloeg of diens hand drukte of schudde en beloofde de verplichtingen van de schuldenaar op zich te nemen, mocht deze in gebreke blijven te betalen. In oosterse landen betekende de handslag of het aanraken van de handen dat een transactie of een verbond werd bezegeld (Spr. 11:21). Klaarblijkelijk bekrachtigde Jehu op deze wijze Jonadabs bevestigende antwoord op de vraag: „Is uw hart oprecht met mij, net zoals mijn hart met uw hart is?” Hij zei namelijk tegen Jonadab: „Indien het zo is, geef mij dan werkelijk uw hand.” — 2 Kon. 10:15.
Juda paste een ander middel toe: hij gaf Tamar zijn zegelring, zijn snoer en zijn staf als onderpand totdat hij haar een geitebokje als betaling voor seksuele betrekkingen zou sturen (Gen. 38:17-20). Ruben bood Jakob een borg aan voor Benjamin toen hij voorstelde deze mee te nemen naar Egypte; hij zei namelijk: „Mijn eigen twee zonen moogt gij ter dood brengen indien ik hem niet bij u terugbreng.” Jakob wilde hier niet van horen. Later bood Juda zich met succes als borg voor Benjamin aan: „Ik zal borg voor hem staan. Van mijn hand moogt gij de straf voor hem eisen.” Toen naar het scheen Benjamin een slaaf in Egypte zou worden, was Juda bereid om zijn plaats als slaaf in te nemen, daar hij borg stond voor de jongen. Dit was de wettelijke basis voor zijn pleidooi bij Jozef: „Want uw slaaf is borg geworden voor de jongen zolang hij weg is van zijn vader . . . Nu dan, laat alstublieft uw slaaf, in plaats van de jongen, als slaaf van mijn meester achterblijven.” — Gen. 42:37, 38; 43:8, 9; 44:32, 33.
Borgtochten die door een schuldenaar als onderpand aan zijn schuldeiser werden gegeven, waren nauwkeurig bij de Wet geregeld. Naarmate de handel in Israël toenam, nam ook de borgstelling in handelszaken toe. In de Spreuken werd gewaarschuwd dat dit een gevaarlijke, dwaze praktijk was, vooral wanneer men zich dit niet kon veroorloven zonder het verlies van essentiële levensbehoeften te riskeren. — Spr. 6:1-5; 11:15; 22:26, 27.