PUT (II).
Met dit woord wordt het Hebreeuwse woord be’erʹ vertaald, dat gewoonlijk een kuil of een gat betekent dat in de grond werd gegraven om een natuurlijke watervoorraad aan te boren. De term be’erʹ komt voor in plaatsnamen zoals Beër-Lachai-Roï (Gen. 16:14), Berseba (Gen. 21:14), Beër (Num. 21:16-18) en Beër-Elim (Jes. 15:8). Het woord kan behalve waterput ook anderszins „put” betekenen (Gen. 14:10), en in Psalm 55:23 („kuil”) en 69:15 („put”) schijnt het een aanduiding te zijn van het graf. (Zie ook KUIL.) In overdrachtelijke zin wordt het gebruikt om er een echtgenote of een geliefde vrouw mee aan te duiden (Spr. 5:15 [„regenbak”]; Hoogl. 4:15 [„put”]). En in Spreuken 23:27, waar een buitenlandse vrouw wordt vergeleken met een nauwe put, kan gezinspeeld worden op het feit dat water putten uit zo’n bron vaak met moeilijkheden gepaard ging en een aardewerken kruik gemakkelijk tegen de wand stootte en brak. — Zie BRON.
In landen met een lange droge tijd, vooral in woestijngebieden, waren putten reeds sedert de vroegste tijden van groot belang. In de oudheid gold het onbevoegde gebruik van putten schijnbaar als een inbreuk op de eigendomsrechten (Num. 20:17, 19; 21:22). Wegens de waterschaarste en het zware werk dat met het graven van putten gemoeid was, waren ze een waardevol bezit. Niet zelden gaf het bezit van putten aanleiding tot heftige woordenstrijd en twist. Om deze reden legde de patriarch Abraham bij één gelegenheid zijn eigendomsrecht op een put in Berseba formeel vast (Gen. 21:25-31; 26:20, 21). Na zijn dood minachtten de Filistijnen echter de rechten van zijn zoon en erfgenaam Isaäk en stopten zij de putten die Abrahams knechten hadden gegraven, dicht. — Gen. 26:15, 18.
Putten waren dikwijls omgeven door een lage muur en met een grote steen afgedekt, ongetwijfeld om vuil te weren en om te verhinderen dat dieren of mensen erin vielen (Gen. 29:2, 3; Ex. 2:15, 16). In de buurt van sommige putten waren drinkbakken of goten om de huisdieren te drenken (Gen. 24:20; Ex. 2:16-19). In de heuvels van Palestina werden overal putten in de kalksteen gegraven, en vaak werden er in de rots treden uitgehouwen die naar het water leidden. In sommige putten kon men, nadat men erin was afgedaald, het vat rechtstreeks in het water dompelen. Maar wanneer men het water van heel diep moest weghalen, gebruikte men gewoonlijk een leren emmer (Num. 24:7) of een aardewerken kruik (Gen. 24:16) die aan een touw hing. — Zie JAKOBSBRON.