WANNEN.
De laatste fase van het proces waarbij de graankorrels, zoals gerst en tarwe, van het kaf en het stro gescheiden worden. Nadat door het dorsen de korrels van het kaf zijn losgemaakt en het stro tot kleine stukjes verbrijzeld is, wordt het hele mengsel gewand door het met een wanschop of -vork tegen de wind in omhoog te gooien (Jes. 30:24). De wind, die vooral in de avond krachtig is, blaast het kaf weg en voert het stro mee naar de zijkant, waarop de zware korrels op de dorsvloer terugvallen (Ruth 3:2). Nadat het graan door een zeef is geschud om steentjes en dergelijke te verwijderen, is het gereed om gemalen of opgeslagen te worden. — Amos 9:9; Luk. 22:31.
Vaak wordt „wannen” in figuurlijke zin gebruikt. Jehovah nam zich bijvoorbeeld voor om „wanners” tegen Babylon en haar inwoners te zenden teneinde haar te wannen (Jer. 51:1, 2). De „wanners” bleken de Meden en de Perzen onder Cyrus te zijn. Zij wierpen Babylon en haar inwoners als het ware in de lucht, opdat de wind vat op hen kon krijgen en hen als kaf, dat verbrand wordt, kon wegblazen (Matth. 3:12; Luk. 3:17). Insgelijks had Jehovah, zoals was voorzegd, voordien Babylon gebruikt om zijn volk te wannen, d.w.z. hen te verslaan en te verstrooien (Jer. 15:7). En bij monde van de profeet Jesaja gaf Jehovah zijn volk de verzekering dat de tijd zou komen dat zij hun vijanden tot kaf zouden maken en hen zouden wannen (Jes. 41:14-16). In Jeremia 4:11 wordt over een „verschroeiende wind” die tegen Juda zou komen, gezegd dat hij „niet om te wannen, noch om te zuiveren” was. Een stormachtige, verschroeiende wind zou niet geschikt zijn voor het wannen, en dit duidt derhalve op de verwoestende werking ervan.