Dienaren weidt de kudde
„Weidt de kudde Gods.” — 1 Petr. 5:2.
1. Hoe is Jehova de Grote Herder over zijn volk?
JEHOVA is de Grote Herder over zijn gehele volk. Niemand is groter dan hij in het betonen van liefde en wijsheid en in het uitoefenen van gerechtigheid en sterkte jegens zijn volk. Hij behandelt zijn kudde getrouwer en rechtvaardiger dan welke menselijke herder ook; hij is jegens zijn kleinen tederder en meedogender dan een herder dezer wereld en in het verdedigen van zijn volk is hij machtiger en vuriger dan een bewaker van natuurlijke schapen. Jehova beschermt hen die zich aan hem hebben gewijd, te allen tijde tegen wilde en beestachtige vijanden, terwijl hij voor hen tegelijkertijd in vruchtbare weilanden met geestelijk voedsel voorziet en hen langs de levenonderhoudende stromen van verfrissende wateren voert die voortdurend uit zijn Woord der waarheid vloeien. Jehova is beslist De Grote Herder!
2. Door het aanstellen van wie laat hij zien dat hij een voortreffelijke herder is?
2 Het is niet verrassend te bemerken, dat deze Voortreffelijke Herder bij het behandelen, verzorgen en voorzien in de behoeften van zijn talrijke kudde, methoden volgt die beter en geheel anders zijn dan die welke door anderen worden gevolgd. In plaats dat hij er huurlingen bij brengt, zoals pausen, kardinalen, aartsbisschoppen en bisschoppen, hun verheven en hoogklinkende titels geeft en hen aanstelt om over de kudde te heersen, verwekt de Almachtige God uit het midden van zijn eigen kudde bepaalde mensen die door Hem als dienaren of „slaven” worden aangesteld om voor hun broeders en zusters te zorgen en in hun behoeften te voorzien, zoals hij dit voorschrijft. Deze schaapherders trachten, getrouw aan hun aanstelling als dienaren, de kudde nooit naar een bepaalde zijde af te wenden, van het rechte pad af te leiden of tot voordeel van zich zelf uit te buiten; in plaats daarvan leiden en voeren zij de schapen des Heren langs de door God vastgestelde weg. Jehova God neemt derhalve de volle verantwoordelijkheid op zich voor de weg der voorspoed waarop zijn volk zich thans bevindt, en hij ontvangt daarvoor alle eer en lof. Dat dit de ordelijke weg is waarlangs de Here God in de behoeften van zijn Theocratische organisatie voorziet, zullen wij uit een studie van de Schrift zien.
3. Hoe liet hij zich door middel van Mozes en David als herder kennen?
3 In de oudheid leidde de Grote Herder, Jehova, zijn volk Israël, tezamen met een gemengde menigte, uit Egypte door de wildernis van het schiereiland Sinaï in het vijandelijke land dat thans bekend is als Palestina, en hij deed dit door de hand van trouwe dienaren zoals Mozes en Aäron. „Gij leiddet Uw volk, als een kudde door de hand van Mozes en Aäron” (Ps. 77:21). Jehova „voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn” (Ps. 78:52). Wanneer zij afvielen en in nood verkeerden, riepen zij tot hun Grote Herder, Jehova, zeggende: „Neem ter oore, gij Herder Israëls, die Jozef als een kudde leidt! gij, die tusschen cherubs woont” (Ps. 80:2, Obbink). In de loop van de tijd riep God David uit het midden van zijn broederen en stelde hem over de kudde van Israël, opdat hij in hun bijzondere behoeften zou voorzien. „En Jahwe heeft tot [David] gezegd: Gij zult mijn volk Israël weiden; gij zult vorst over Israël zijn” (2 Sam. 5:2; 1 Kron. 11:2, Leidse Vert.). David nu, was een nederig man, een man naar Gods hart, en hoewel hij op „de troon van Jehova” zat, vergat hij nooit dat hij slechts de dienaar van de Grote Herder was (1 Sam. 13:14; Hand. 13:22; 1 Kron. 29:23, Am. Stand. Vert.). David zag in, dat feitelijk God voor zijn uitverkoren volk in het noodzakelijke voedsel, de nodige zorg en de juiste leiding op de rechte weg voorzag, en daarom zong hij: „De HERE [Jehova] is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil. Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij.” — Ps. 23:1-4.
4. Waarom moeten de dienaren weten hoe God voor zijn schapen zorgt?
4 De „kudde Gods” wordt tegenwoordig, evenals in vroegere tijden, niet gevormd door vierbenige, woldragende, stomme dieren, maar, gelijk de Schrift zegt, door „mensen”, mensen van goede wil, het volk des Heren. „Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Here HERE [Jehova]” (Ezech. 34:31). Het grootste gedeelte van de lezers van dit tijdschrift, die zachtmoedig en leerzaam zijn en die gelijk schapen een zachte, volgzame aard hebben, tonen door hun bereidheid de Grote Herder, Jehova, te volgen, dat zij thans in de kudde des Heren bijeenvergaderd zijn of worden. „Erkent dat Jahve God is! Hij is het, die ons maakte, Hij; wij zijn de zijnen, zijn volk, de schapen van zijn weide” (Ps. 100:3, De Kath. Bijbel). Het is daarom belangrijk dat deze gehele kudde weet en begrijpt hoe God voor zijn volk zorgt. Zij dienen in te zien dat hij dienaren heeft aangesteld, die hen in deze huidige tijden moeten weiden, helpen en vertroosten. Het is ook goed dat deze dienaren beseffen en inzien hoe groot de verantwoordelijkheden en plichten zijn die hun door de Heer zijn opgelegd. Zij moeten dergelijke plichten niet veronachtzamen. Zij moeten dergelijke voorrechten niet misbruiken. Zij moeten zich tot eer en roem van de Grote Herder en tot zegen van zijn kudde getrouw van dergelijke hun door God toegewezen plichten kwijten.
DE OVERSTE DIENAAR EN HERDER
5. Wie is de Overste en Goede Herder? Waarom dienen wij naar hem te zien?
5 Beschouw Christus Jezus eens, die door God is aangesteld als Overste Herder en ook als Goede Herder over Zijn kudde! (1 Petr. 5:4; Joh. 10:14). Zie naar „den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons van God. Want aanmerkt Dezen, Die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen” (Hebr. 12:2, 3). Ja, zie naar deze Zoon van God als het volmaakte voorbeeld van iemand die uit het midden van zijn broederen tot een dienaar over de kudde is verwekt (Hand. 3:22). Getrouw verdroeg hij allerlei vervolgingen en moeilijkheden terwijl hij naar de verloren schapen zocht en hen verzorgde. De schande en smaad die over hem werden gebracht door deze wereld van tegenbeeldige Egyptenaren, die hem haatten en verachtten omdat hij de Overste Herder, de Zoon van de grote Herder-Vader, was, brachten hem er niet toe op te houden of zich af te wenden van de hem toegewezen plicht. „Want alle schaapherder is den Egyptenaren een gruwel” zowel in het voorbeeld als in het tegenbeeld, doch dit bewoog Jezus niet, zijn bezigheid als Gods voornaamste dienaar en herder voor iets anders te verwisselen. — Gen. 46:34.
6. Door welke drie speciale figuren werd hij voorschaduwd?
6 De profetie die eeuwen voor Jezus’ geboorte werd opgetekend, liet zien dat het de bedoeling was dat hij Jehova’s Overste Herder zou zijn, en hij was vastbesloten deze opgave te vervullen. Mozes, de herder over het vleselijke Israël, was een voorbeeld van Christus, de herder over het ware Israël Gods (Deut. 18:15; Hand. 3:22). David, die als herder voor Gods uitverkoren volk zorgde, was een beeld van Christus Jezus, de Grotere David, in wie Ezechiëls profetie haar vervulling vindt: „En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn; en zij zullen allen te zamen één Herder hebben” (Ezech. 37:24; Luk. 1:32, 33). Over Christus, de Herder, wordt in de profetie ook gesproken als de Grotere Kores, over wie Jesaja voorzeide: „Alzo zegt de HERE [Jehova] . . . Cores . . . Hij is Mijn herder, en hij zal al Mijn welgevallen volbrengen.” — Jes. 44:24, 28.
7. Hoe gaf Jezus op aarde voor de schapen van een ontferming gelijk die van God blijk?
7 Zo zien wij dat Jezus, ’de grote Herder der schapen’ voor de schapen des Heren van dezelfde liefde, toewijding en tedere ontferming blijk gaf als zijn Vader (Hebr. 13:20). Onophoudelijk diende de gezalfde Jezus om in de behoeften van zijn broeders en zusters, de kudde Gods, te voorzien. Onvermoeid zocht hij naar de verdwaalde en hongerige schapen, en wanneer hij ze had gevonden, voedde hij hen met het voedsel dat hun gezondheid en welzijn zou bevorderen. „En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk. En Hij, de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben” (Matth. 9:35, 36). De Goede Herder ging deze schare mensen, die naar het brood des levens en het water der waarheid hongerden en dorstten, niet stilzwijgend voorbij. Hij kan vermoeid en uitgeput zijn geweest van zijn uitgestrekte reizen door alle steden en dorpen, van zijn afmattende onderwijzings- en predikingswerk en van het genezen van de zieken en lijdenden, maar toch verwaarloosde hij deze schare niet en hij liet hen niet tot een wat latere tijd zonder herder. Toen hij zag dat zij schapen waren die afdwaalden, begon hij, zoals het bericht zegt, „hun vele dingen te leren” waarbij hij hen op de rechte weg wees die naar eeuwig leven leidt (Mark. 6:34). Velen van deze schare schonken er ongetwijfeld aandacht aan, keerden van hun eigenzinnigheid terug en bleven daarna de Goede Herder volgen, terwijl zij de Grote Herder, Jehova, loofden. De apostel Petrus vertelt ons dat alle Christenen eens in een soortgelijke hopeloze toestand verkeerden: „Want gij waart als dwalende schapen; maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen.” — 1 Petr. 2:25.
8. Welke stappen deed hij om een herder te worden en te bewijzen dat hij er een was?
8 Om Jehova’s Overste Dienaar te worden, was het noodzakelijk dat Jezus zijn vroegere hemelse heerlijkheid, die hij als de Logos had genoten, aflegde, en de gestalte van een dienstknecht aannam, zich zelfs vernederde tot het verrichten van werk dat gewoonlijk door slaven wordt gedaan. Jezus had zich gewijd om, niet zijn wil, maar de wil van zijn hemelse Vader te doen. Wanneer het dus de wil en het voornemen van Jehova was dat zijn geliefde Zoon een dienstknecht of slaaf voor zijn broederen zou worden, wie zou dan aanmerkingen maken over deze opgave, er tegen in opstand komen of er over mopperen? In plaats dat Jezus klaagde of de taak niet van harte op zich nam, werkte hij te midden van de kudde Gods ijverig en energiek als een nederige slaaf. Zijn spijs en sterkte was, dat hij de wil van zijn hemelse Vader deed, ongeacht wat voor persoonlijk ongemak of welke moeilijkheden dit over hem zou brengen (Joh. 4:34; 6:38). Hierin is hij een edel voorbeeld, dat alle dienaren van God dienen na te volgen. Indien iemand er naar streeft een dienaar van de Allerhoogste God te zijn, laat hij dan deze zelfde gezindheid hebben en dezelfde loopbaan der nederigheid volgen — dit is de raad van de apostel Paulus. „Laat dezelfde gezindheid onder u zijn als in Christus Jezus was, die, hoewel hij Gods gestalte had, er niet aan dacht de gelijkheid met God door roof zich toe te eigenen, maar zichzelf ontdeed van de heerlijkheid, door een knechtsgestalte aan te nemen en uiterlijk aan een mensch gelijk te worden. In de gedaante van een mensch aangetroffen, vernederde hij zich en werd gehoorzaam tot den dood, ja, den dood des kruises.” — Fil. 2:5-8, Leidse Vert.
9. In welke behoefte van zijn kudde voorzag hij nadat hij hen had verlaten?
9 Evenals Mozes ’getrouw was in geheel zijn huis, als een dienaar’ was ook de Grotere Mozes, Christus Jezus, getrouw (Hebr. 3:5). Evenals „Mozes tot den HERE [Jehova] [sprak], zeggende: Dat de HERE [Jehova], de God der geesten van alle vlees, een man stelle over deze vergadering, die voor hun aangezicht uitga, en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide, en die hen inleide; opdat de vergadering des HEREN [Jehova’s] niet zij als schapen, die geen herder hebben” bekommerde ook Christus zich over het blijvende welzijn van de Christelijke vergadering na zijn vertrek (Num. 27:15-17). Jezus wist dat wanneer zijn korte bediening op aarde was voltooid, de vergadering of gemeente van schapen die achterbleef, gehoed en verzorgd moest worden. Bovendien bracht het feit dat Christus als de Overste Herder werd aangesteld, op zich zelf reeds mede, dat het de wil en het voornemen van God was, andere herders met hem te verbinden, die onder Christus zouden dienen. Om deze redenen gaf Christus zijn apostelen en discipelen speciale mondelinge instructies alsook practische voorbeelden over de wijze waarop zij zich als dienaren en herders van de kudde dienden te gedragen. ’Luister naar mijn woorden en volg mijn voorbeeld’ was de kern van deze onderwijzing.
10. Welke regel stelde de Goede Herder voor zijn mededienaren vast?
10 Bij een zekere gelegenheid riep Jezus zijn discipelen bij elkander en zeide tot hen: „Gij weet, dat zij, die als vorsten worden beschouwd, over de volkeren heersen, en dat hun rijksgroten ze hun macht laten voelen [hen tiranniseren]. Zo moet het niet zijn onder u; maar wie onder u groot wil worden, moet uw dienaar zijn; en wie onder u de eerste wil zijn, moet aller dienstknecht wezen. Ook de Mensenzoon is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn leven te geven tot losprijs voor velen” (Mark. 10:42-45, Petr. Can. Vert., Een Amer. Vert.). Nogmaals in minder woorden gezegd, staat er: „En nedergezeten zijnde, riep Hij de twaalven, en zeide tot hen: Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn, en aller dienaar” (Mark. 9:35; Matth. 23:11). Zij die onder de kudde Gods speciaal met grotere dienstvoorrechten zouden worden vereerd, zouden tegenover de anderen, dienaren en slaven zijn, die hun broeders en zusters op alle mogelijke manieren dienden en hielpen. „Gedenk des woords, dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer” (Joh. 15:20). Wanneer de Here Christus Jezus, als herder en dienaar van God, er tijd aan besteedde de kudde zijns Vaders te weiden, te dienen, te vertroosten en op alle mogelijke manieren te helpen, dan wordt van de dienaren van Christus niet minder verwacht. ’Zo iemand Mij dient, die volge Mijn voorbeeld’ is de regel die door deze Goede Herder werd vastgesteld. — Joh. 12:26.
11. Welk voorbeeld gaf hij op het laatste pascha? Waarom?
11 Jezus’ bediening liep snel ten einde. Er restten nog slechts een paar uren voordat hij zou worden verraden en aan de vervloekte martelpaal zou worden gehangen. Hij moest in de geest van zijn discipelen zo diep mogelijk de juiste positie van dienaren in de gemeente inprenten. Daarom stond hij op van de tafel waaraan hij het laatste pascha vierde, zoals het bericht zegt, en nadat hij zijn opperkleed had afgelegd, nam hij een handdoek en een kom met water en begon de voeten zijner broederen te wassen. Aan het eind hiervan zeide de Overste Dienaar: „Verstaat ge, wat Ik u gedaan heb? Gij noemt Mij uw leraar en heer en ge zegt het terecht. Ik ben het. Indien Ik dan, uw leraar en heer, uw voeten wies, dan past het ook u elkander de voeten te wassen. Ik gaf u een voorbeeld, dat ook gij doet, zoals Ik u deed. Naar volle waarheid verzeker Ik u: De slaaf is niet beter dan zijn heer, en de gezondene niet beter dan zijn zender. Indien gij dit verstaat, zijt ge gelukkig, als ge het in praktijk brengt.” — Joh. 13:12-17, De Kath. Bijbel.
„WEID MIJN SCHAPEN”
12. Wanneer en hoe werden zijn schapen verstrooid en daarna weer bijeenvergaderd?
12 Zo liet deze Overste Herder meer dan drie jaren door voorbeelden en voorschriften zien, hoe dienaren in de Theocratische regeling in de behoeften van hun broeders en zusters moeten voorzien. Zijn diensttijd in het vlees onder de schapen des Heren was ten einde. De tijd was aangebroken waarin de herder, als een vervulling van Zacharia’s profetie, zou worden geslagen en gedood, en dientengevolge was het een tijd voor de tijdelijke verstrooiing der schapen, welke eveneens was voorzegd (Zach. 13:7; Matth. 26:31; Mark. 14:27). Dat de verstrooiing van hen die deze herder hadden gevolgd, van korte duur zou zijn, wordt aangetoond door de gebeurtenissen die na de opstanding van Christus geschiedden. Bij verscheidene gelegenheden verscheen Christus aan hen die tot speciale dienaren waren uitgekozen, namelijk de apostelen, ten einde hen te sterken voor het werk dat in het weder bijeenbrengen der verstrooide schapen bestond.
13. Hoe legde Jezus tegenover Petrus de nadruk op de noodzakelijkheid de kudde te weiden?
13 Bij een dergelijke gelegenheid, vroeg op de dag, omstreeks de tijd van het ontbijt, vroeg Jezus Petrus of hij hem werkelijk liefhad. Als antwoord op de vraag zeide Petrus: „Ja, Meester, gij weet dat ik u liefheb.” Op dit antwoord zeide Jezus: „Weid dan mijn lammeren!” „Jezus zeide tot hem ten tweede male: ’Simon, zoon van Jonas, zijt gij mij toegewijd?’” Ditmaal antwoordde Simon Petrus met meer nadruk en onomwonden: „Ja, Meester, gij weet dat ik u liefheb.” Op dit tweede antwoord zeide Jezus: „Wees dan een herder voor mijn schapen!” En wederom, ten derde male, stelde Jezus de vraag: „Simon, zoon van Jonas, hebt gij mij lief?” Nu werd Petrus echter bedroefd en verward doordat de Heer zijn toewijding en liefde herhaaldelijk betwijfelde. In zijn eigen geest bestond er geen twijfel over de aangelegenheid, daarom staat er: „Petrus was gekrenkt daar Jezus hem ten derde male vroeg of hij hem liefhad.” Met grote ernst en nadruk verklaarde Petrus derhalve: „Meester, gij weet alles, gij kunt zien dat ik u liefheb.” Petrus gaf blijkbaar zo zichtbaar van zijn oprechtheid blijk, dat hij er zeker van was dat Christus zelfs kon „zien” dat hij hem liefhad; toch herhaalde de Here Jezus eenvoudig zijn opdracht: „Weid mijn schapen!” (Joh. 21:15-18, Een Amer. Vert.). Jezus legde in werkelijkheid door herhaling de nadruk op de noodzakelijkheid dat Petrus, en gelijkerwijs ook anderen die eveneens dienaren van de kudde zouden zijn, de schapen zouden weiden wanneer zij werkelijk wilden bewijzen, dat zij de Overste Herder, Christus Jezus, en de Grote Herder, Jehova, liefhebben.
14. Wie moeten in het bijzonder prediken en de schapen weiden? Naar wiens voorbeeld?
14 Petrus en de andere apostelen wisten wat Jezus bedoelde toen hij zeide dat zij de schapen des Heren moesten weiden, want terwijl de Goede Herder nog op aarde was, had hij hen van stad tot stad uitgezonden met de opdracht, te gaan „tot de verloren schapen van het huis Israëls. En heengaande predikt, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Matth. 10:1-16). Het bericht zegt, dat hij zeventig van de rijpe en getrouwe discipelen uitzond die aan dit herderswerk moesten deelnemen (Luk. 10:1-17). Het is waar dat de opdracht, dit evangelie van het Koninkrijk te prediken, op elk lid van Gods volk rust, maar dit geldt in het bijzonder voor hen die door de Heer als dienaren in zijn Theocratische organisatie worden uitgekozen. Dat dit zo is, wordt getoond door hetgeen er na Pinksteren geschiedde. Bij die gelegenheid werd een groot gedeelte van de macht en heilige geest des Heren uitgestort op alle aanwezigen, zowel broeders als zusters, ouden zowel als jongen, dienaren zowel als niet-dienaren. De apostelen, als aangestelde dienaren, beijverden zich echter in het bijzonder, hun liefde voor God en zijn koninkrijk te bewijzen. Bij het zoeken, opsporen en weiden van de schapen des Heren, gingen zij tot het uiterste. Zoals Petrus, Jakobus, Johannes, Judas en Paulus in de inleidingen van hun brieven verklaarden, beseften zij dat zij, als schaapherders over de kudde, dienaren des Heren waren (2 Petr. 1:1; Jak. 1:1; Openb. 1:1; Judas 1; Fil. 1:1; Titus 1:1). Petrus nam in deze positie Christus als zijn voorbeeld en richtsnoer, en hij spoorde zijn mededienaren aan hetzelfde te doen. Paulus deed dit ook, toen hij verklaarde: „Weest mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus.” — 1 Petr. 2:21; 1 Kor. 11:1; 1 Thess. 1:6.
15. Is het gemakkelijk een dienaar van de kudde te zijn? Hoe lichtte Paulus dit toe?
15 Paulus schrijft dat het geen gemakkelijke taak is, een apostel en dienaar van de kudde te zijn. Hoewel zijn grotere verantwoordelijkheden en dienstvoorrechten Paulus veel vreugde en tevredenheid schonken, schenen zij ook een groter lijden en verdrukkingen voor het vlees met zich te brengen, zoals hij schrijft: „Want het schijnt mij toe, dat God ons, apostelen, de laagste plaats heeft aangewezen als ten dode gedoemden, want wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, voor engelen en mensen. Wij zijn dwaas om Christus’ wil, maar gij zijt verstandig in Christus, wij zijn zwak, maar gij zijt sterk; gij zijt in aanzien, maar wij zijn niet in ere. Tot op dit ogenblik verduren wij honger, dorst, naaktheid, vuistslagen en een zwervend leven; wij verrichten zwaren handenarbeid; worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen; worden wij gelasterd, wij blijven vriendelijk; wij zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als aller voetveeg tot op dit ogenblik toe” (1 Kor. 4:9-13, Nw. Vert.). Paulus verdroeg werkelijk veel terwijl hij zich van zijn plicht als een getrouwe dienaar der kudde kweet; echter niet in zijn eigen kracht, maar door de genade en kracht des Heren verdroeg hij het, zoals hij bij een andere gelegenheid schrijft: „Maar de Here heeft mij ter zijde gestaan en kracht gegeven, zodat door mij de verkondiging tot haar recht gekomen is en al de heidenen haar hebben kunnen horen; en ik ben uit den muil van den leeuw verlost.” — 2 Tim. 4:17, Nw. Vert.
RELIGIEUZE HUURLINGEN NEMEN DE KUDDE OVER
16, 17. Wanneer deden valse herders hun intrede, en hoe gedroegen zij zich?
16 De apostelen werkten getrouw als dienaren in het veld, jaagden naar verloren schapen, weidden ze wanneer zij ze hadden gevonden, streden voor de kudde tegen alle afvalligen, wanordelijke personen en de roofzuchtigen die verdeeldheid onder de broeders en zusters trachtten te zaaien. Onder deze Theocratische organisatie gedijde de kudde en nam in aantal toe, en vele schapen werden van de schrale en dorre velden van het heidendom op de vruchtbare weilanden van het ware Christendom bijeenvergaderd. Doch toen de apostelen van het toneel waren verdwenen, duurde het niet lang of onwaardige mannen wierpen zich als oversten of heren over de kudde op. Daar zij de plichten die zij als dienaren hadden moeten vervullen, volkomen verwaarloosden en ten aanzien van de behoeften van de kudde lui en onverschillig waren, weigerden zij niet alleen er op uit te trekken en naar verloren schapen te jagen, doch zij weigerden zelfs de reeds verzamelde schapen te weiden en voor hen te zorgen. Zij noemden zich herders, doch toen wolven binnendrongen om de kudde te vernietigen en te verslinden, vluchtten deze bedriegers en zij weigerden voor de schapen te strijden. Dientengevolge trof hun het vurige oordeel van Jehova.
17 Het was een jammerlijke toestand, ook al had de apostel Paulus gewaarschuwd dat het zo zou zijn, indien de aangestelde dienaren zich niet getrouw van de hun toegewezen plichten zouden kwijten: „Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. Waakt dan” (Hand. 20:27-31, Nw. Vert.). Zelfs in Judas’ dagen waren er reeds enkelen ingeslopen die ’zichzelven weidden zonder vreze’ (Jud. 12). Het waren verdorven en afvallige mannen. Hakend naar de goedkeuring en lof van mensen en begerig de schapen voor zich zelf te hebben, hielden zij een strooptocht onder de kudde van de Goede Herder en verdreven de discipelen naar hun eigen religieuze oorden. „Het zijn gulzige honden, die nooit verzadigd kunnen worden; zij zijn herders, die geen verstand hebben; elk keert zich zijns weegs, elk bedrijft gierigheid voor zich naar zijnen staat” (Jes. 56:11, Luther). Als herders zonder verstand scheerden zij de schapen zelfs in de winter. Als gulzige honden die nooit verzadigd zijn, voedden zij zich zelf voortdurend ten koste van de schapen.
18. Hoe hebben zij zich zelf verhoogd? in welke religieuze stelsels?
18 Deze opgeblazen en gewichtigdoende mannen, die zich aanmatigend het herdersambt over de schapen hadden toegeëigend, keken spottend en met verachting naar de belangrijke doch nederige positie van een dienaar of slaaf in de gemeente des Heren. Trots en hoogmoedig schoven zij het voorrecht een dienaar te zijn ter zijde, installeerden zich als de geestelijkheid (een klasse waarvoor noch door Christus noch door de apostelen voorzieningen of regelingen waren getroffen) en verleenden zich zelf vleiende titels, zoals bisschop, aartsbisschop, metropolitaan, paus, opperpriester, enz. (Matth. 23:5-11). Met geweld en wreedheid regeerden zij hun kudden. Zo was de stand van zaken tegen de tijd dat Constantijn de Grote in de vierde eeuw n. Chr. het fundament legde van de Katholieke kerk, en sedertdien hebben de talrijke sekten en gezindten der Christenheid door de eeuwen heen de op schapen gelijkende mensen voortdurend in hun kerkkudden vastgehouden, waar zij werden geplunderd, uitgebuit, geschoren en verslonden voor het genoegen en in het belang van de valse herders. „Mijn volk waren verloren schapen” zegt Jehova bij monde van Jeremia, „hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen; zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering. Allen, die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HERE [Jehova].” — Jer. 50:6, 7.
19, 20. Wat zal Jehova voor de schapen en tegen de valse herders doen?
19 Wellicht verwachten zij het niet, maar de Grote Herder, Jehova, rekent de valse herders wel schuldig aan het verleiden van de schapen zijner kudde, en zijn brandende toorn en vurige gramschap ontvlammen tegen al dezulken, gelijk hij zegt: „Tegen de herders is mijne gramschap ontstoken en aan de bokken zal Ik bezoeking doen; want bezocht heeft de Heer [Jehova] der heerscharen zijne kudde” (Zach. 10:3, Ned. Prof. Bijbel). Ja, lang geleden heeft Jehova beloofd dat hij zijn kudde verstrooide schapen in zijn eigen bestemde tijd zou bezoeken en de valse herders rechtvaardig zou straffen.
20 Jehova, de Grote Herder, is volkomen in staat, door de hand van zijn Overste Herder, de Grotere David, de schapen te scheiden van de gehoornde onderdrukkers. Toen hij daarom kwam om zijn kudde van de macht der goddeloze herders te verlossen, scheidde hij hen ook van de gehoornde onderdrukkers, die de zieken en zwakken met hun horens stoten, de boodschap van het Koninkrijk met voeten treden en het heldere water der waarheid vertroebelen. Jehova verlost zijn schapen van al deze boosheden en plaatst hen in goede weiden te midden van de Koninkrijkshoogten van zijn berg. — Ezechiël 34, Leidse Vert.
DE VERSTROOIDE KUDDE WEER BIJEENVERGADEREN
21. Hoe is Ezechiëls profetie over de ’ene herder’ waarheid geworden?
21 De feiten die op de „dag van wolken en duisternis” dezer twintigste eeuw zijn voorgevallen, tonen zonder dat hieraan kan worden getwijfeld aan, dat de volledige vervulling van Ezechiëls profetie in onze dagen is geschied. Jehova heeft het „overblijfsel” van zijn volk bijeenvergaderd uit de verre landen van de Christenheid, waarheen zij waren verstrooid. Over hen heeft God „mijn dienaar” Christus Jezus, de Grotere David, aangesteld en deze ’ene herder’, de Overste Herder, weidt hen. Gedurende enige tijd voor 1918 n. Chr. werd de weg des Heren bereid en toen, plotseling, kwam de Heer tot zijn tempel, om daar met zijn dienaren af te rekenen, door de getrouwen te belonen en de ontrouwen te straffen. Jezus heeft dit voor ons beschreven in zijn grote profetie over „het einde der wereld” in Mattheüs 24:42-51. Zoals Maleachi had voorzegd, zou het een tijd van vurige oordelen zijn die enige tijd zou duren, totdat alle boze dienstknechten uit het overblijfsel des Heren zouden zijn weggezuiverd. — Mal. 3:1-3.
22. Hoe is de Theocratische organisatie sedert 1918 hersteld?
22 De bijeenvergadering van het overblijfsel, het bezoeken van hun onderdrukkers met boosheid, de installatie van de Overste Herder als Koning en de wederoprichting van de Theocratische organisatie zoals die in de tijden der apostelen had bestaan, werden ook nog door een andere profeet voorzegd, namelijk door Jeremia (Jer. 23:1-8). Daar Christus Jezus, de Herder-Koning, tijdens de bijeenvergadering van het overblijfsel na 1918 aan de macht was, duurde het niet lang of onder hen werd een Theocratische organisatie opgericht die een soortgelijke structuur had als die welke 1900 jaren geleden bestond. Dit betekende dat zij allen inzagen dat Jehova de Grote Herder is die boven allen staat; dat Christus Jezus, de op de troon geplaatste en regerende Koning van de hemelse Theocratische regering, Jehova’s Overste Herder is; dat hier op aards de organisatie van de „getrouwe en voorzichtige dienstknecht” is geplaatst om alle Koninkrijksbelangen te behartigen, en dat in deze Theocratische regeling rijpe en getrouwe broeders als verschillende dienaren zijn aangesteld om de schapen des Heren te verzorgen en te dienen, en in hun behoeften te voorzien.
23, 24. Hoe verklaren wij de grote kudde van tegenwoordig? Wie weiden hen?
23 In het begin was de kudde die Christus Jezus navolgde, klein in aantal, slechts een „kleine kudde”, en toen na de komst des Heren tot de tempel in 1918 de bijeenvergadering weer begon, verbleef er nog slechts een klein overblijfsel van deze kleine kudde op aarde (Luk. 12:32). Tegenwoordig wordt de Goede Herder echter door een grote en machtige kudde schapen, zachtmoedige en leerzame mensen, gevolgd, zoals Jezus ook had gezegd dat er zou zijn. „Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn [niet van de stal der „kleine kudde”], deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde, en één Herder” (Joh. 10:16). De gelijkenis van de „schapen en bokken” onthult dat Christus Jezus deze „andere schapen” zou beginnen te vergaderen en ’toe te brengen’, nadat hij in 1914 als Koning op de troon zou zijn geplaatst en in 1918 voor het oordeel tot de tempel zou zijn gekomen. „Wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.” — Matth. 25:31, 32.
24 Bij dit scheidingswerk, dat thans onder de natiën aan de gang is, wordt de klasse van de „andere schapen” aan des Konings rechterhand der gunst geplaatst. In het visioen uit de Openbaring, hetwelk aan Johannes werd gegeven, worden deze „andere schapen” beschreven als een „grote schaar” mensen van goede wil, die in de afgelopen jaren zijn bijeenvergaderd en thans vol vreugde zingen: „De zaligheid [redding] zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam.” Nooit zullen zij meer hongeren of dorsten, „want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren” (Openb. 7:9-17, King James Vert.). Sommige schapen zijn reeds twintig of dertig jaren in de organisatie van deze ene kudde des Heren, anderen veel korter, en weer anderen, gelijk pasgeboren lammeren, bestuderen dit tijdschrift De Wachttoren thans voor de eerste maal. Doch Jehova en Christus Jezus weiden al deze „schapen” tezamen, of zij nu jong zijn of oud. „Ziet de Heere HEERE [Jehova]! Hij komt als de Magtige, . . . Gelijk een herder zal Hij zijne kudde weiden; in zijnen arm [„met zijn arm”; Zijn rechterarm, Christus Jezus (Obbink, Septuaginta, Bagster, Douay, Leeser)] zal Hij de lammeren vergaderen, en in zijnen schoot dragen; en zachtkens leiden de zogende schapen.” — Jes. 40:10, 11, Van der Palm.
25. Wat doet de geestelijkheid thans, doch wat doen de getrouwe dienaren?
25 Dit bijeenvergaderen van de half verhongerde „andere schapen” door de Goede Herder uit de verdroogde vestingen der Christenheid is sedert de komst van de Heer tot de tempel zo snel gegaan, dat het de geestelijkheid en de heerlijken van hun kudden met angst en beven heeft vervuld en hen in bittere woede heeft doen huilen. Zij zien dat dit rechtvaardige werk des Heren hun kerkelijke schaapskooien doet splijten en alle „schapen” daaruit brengt, terwijl alleen de „bokken” achterblijven, en daarom huilen zij, vloeken en knarsen met hun tanden uit woede over dit verlies aan leden en inkomsten. „Huilt, gij herders! en schreeuwt, en wentelt u in de as, gij heerlijken van de kudde! want uw dagen zijn vervuld, dat men slachten zal, en van uw verstrooiingen; dan zult gij vervallen als een kostelijk vat. En de vlucht zal vergaan van de herders, en de ontkoming van de heerlijken der kudde. Er zal zijn een stem des geroeps der herderen, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de HERE hun weide verstoort” (Jer. 25:34-36). Beter dat zij nu huilen, want binnenkort, wanneer dit werk wordt voltooid, zullen zij voor eeuwig tot zwijgen worden gebracht, namelijk wanneer de valse herders der Christenheid in Armageddon worden afgeslacht! Daarom, al gij trouwe dienaren: Weidt thans de kudde!