Vragen van lezers
● Wat is de juiste betekenis van Jezus’ woorden in Lukas 20:34-36 (NW): „De kinderen van dit samenstel van dingen huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar degenen die waardig zijn gerekend dat samenstel van dingen en de opstanding uit de doden te verwerven, huwen niet noch worden zij ten huwelijk gegeven. Zij kunnen zelfs niet meer sterven, want zij zijn gelijk de engelen, en zij zijn Gods kinderen doordat zij kinderen der opstanding zijn”? — H.K., Canada.
Dit gaf Jezus ten antwoord op een vraag welke door de Sadduceeën werd opgeworpen, die niet in een opstanding geloofden. Zij hadden Jezus een vraag gesteld betreffende een vrouw op wie de wet van het leviraatshuwelijk van toepassing was, die dus onder de Mozaïsche wet stond en geen christen was. Zij wilden graag weten of die vrouw of zij die in dezelfde omstandigheden zouden verkeren, in de opstanding zouden huwen, en indien dit het geval was, wiens vrouw zij dan wel zou zijn, aangezien, in overeenstemming met de regeling van het leviraatshuwelijk, zeven broers achtereenvolgens haar echtgenoot waren geweest. Deze vrouw die onder de Mozaïsche wet stond, koesterde geen hemelse hoop, en evenmin hadden de Sadduceeën enige weet van een hemelse klasse. De vraag betrof dus een persoon die in vleselijke gedaante uit de doden opgewekt zou worden om wederom op aarde te leven. Vandaar dat Jezus’ antwoord betrekking heeft op een aardse klasse. — Luk. 20:27-33.
Wanneer „dit samenstel van dingen” te Armageddon tot een einde wordt gebracht, kunnen mensen er niet langer kinderen van zijn. Dientengevolge kunnen zij die eens kinderen van dit samenstel van dingen zijn geweest, maar die zijn gestorven, er geen kinderen van zijn wanneer zij door een opstanding in het leven worden teruggeroepen. Alleen door een opstanding kunnen de doden de nieuwe wereld, „dat samenstel van dingen,” binnengaan. Daar zij het waardig zijn geacht een opstanding uit de doden te ontvangen, zullen zij, zoals Jezus heeft gezegd, noch huwen noch ten huwelijk worden gegeven. In dit opzicht zullen zij gelijk de engelen zijn, die niet huwen en zaad naar hun soort voortbrengen. — Matth. 22:30; Mark. 12:25.
Maar na hun opstanding tijdens de duizendjarige regering van Christus onder dat nieuwe samenstel van dingen, is de vraag: Zullen zij het zich waardig tonen voor eeuwig kinderen van dat samenstel van dingen te worden? „Dat samenstel van dingen . . . verwerven” betekent meer dan louter uit het graf op te staan, de eindeloze nieuwe wereld binnen te gaan en daarin een nieuw begin te maken. Zullen dezen die door een opstanding der onrechtvaardigen tot het leven zijn teruggebracht, met betrekking tot Jehovah een pad van rechtschapenheid gaan bewandelen en dat pad blijven volgen? Wij weten dat enkelen in de laatste beproeving, die aan het einde van de duizend jaar zal komen, hierin zullen falen, dat zij het niet zullen verwerven, dat zij ten onder zullen gaan in de dood, en dat zij dientengevolge niet tot hen zullen behoren van wie is gezegd: „Zij kunnen zelfs niet meer sterven.” Vele anderen zullen daarentegen hun rechtschapenheid handhaven, deze laatste beproeving doorstaan en „waardig [worden] gerekend dat samenstel van dingen . . . te verwerven,” en daarom zullen zij nimmer door toedoen van enig ander schepsel kunnen sterven. — Openb. 20:7-9.
Na die laatste beproeving zal er in het geheel niet gehuwd worden noch ten huwelijk worden gegeven door hen die het waardig zijn geacht de nieuwe wereld te beërven en die evenals de engelen het recht op eeuwig leven hebben. Maar dezen die in de opstanding der mensheid zijn teruggebracht, zullen zelfs voordat zij het eeuwige nieuwe samenstel van dingen hebben verworven, niet huwen, want zelfs voor de laatste beproeving zijn zij kinderen van de opstanding. Zij zullen niet eerst nadat hun naam in het boek des levens is geschreven en zij het eeuwige samenstel van dingen waardig zijn gerekend, niet meer huwen noch ten huwelijk worden gegeven (Openb. 20:12, 15). Tegen de tijd dat zij door een opstanding uit de doden zullen terugkeren, zal de aarde tot een paradijs zijn gemaakt en zal de teken-vervulling van de opdracht tot voortplanting, door de overlevenden van Armageddon en hun nakomelingen zijn verwezenlijkt (Gen. 9:1; Matth. 24:37; Luk. 23:43). Dat werk zal zijn volbracht door hen die tot de klasse der „andere schapen” behoren, die thans leven en die levend door Armageddon zullen heen komen. Zij zijn door Jezus’ woorden in Lukas 20:34-36 er niet van uitgesloten te huwen en kinderen te baren, aangezien zij nimmer sterven en derhalve geen kinderen van de opstanding zijn.
Het is zelfs redelijk en aannemelijk de vertroostende gedachte te hebben dat zij die tot de andere schapen behoren en die nu in getrouwheid sterven, een vroege opstanding zullen ervaren en gedurende de tijd zullen leven waarin de voortplantingsopdracht ten uitvoer wordt gebracht en over de gehele aarde de paradijsachtige toestanden hersteld worden, en dat zij een aandeel aan deze van godswege gegeven dienst zullen hebben. Jehovah houdt hun deze hoop van dienst nu voor ogen, en het schijnt ons redelijk toe dat hij deze hoop niet voor hen zou laten teloorgaan, omdat zij wellicht in deze tijd een ontijdige dood zouden sterven, misschien een dood die zij moeten ondergaan ten gevolge van hun getrouwheid aan hem. — Zie „De waarheid zal u vrijmaken”, de bladzijden 362, 363.
● Wat wordt er in Genesis 6:6 mee bedoeld wanneer daar staat: „Toen berouwde het den HERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had”? — Y.J., Nigeria.
„Berouwde” is vertaald uit het Hebreeuwse stamwoord na·hhamʹ hetwelk verschillende betekenissen heeft. Verscheidene woordenboeken geven onder andere de volgende betekenissen aan: hijgend ademen, zuchten, spijten, berouw hebben, bedroefd zijn over of medelijden of mededogen voelen, troosten of vertroosten, zich zelf bevrijden of ontdoen (van vijanden). In de verschillende schriftuurplaatsen wordt het woord in deze verschillende betekenissen gebezigd, en uit het verband moet blijken welke gedachte het uitdrukt. Het onderhavige geval deed zich voor toen Jehovah ’s mensen goddeloosheid had opgemerkt en had besloten de kwaaddoeners door middel van een wereldomvattende vloed te verdelgen. Een nauwkeurige moderne vertaling geeft de tekst en het verband waarin hij staat, als volgt weer: „Dientengevolge zag Jehovah dat de verdorvenheid van de mens groot was geworden op de aarde en alle gedachten van zijn hart zich gedurig alleen maar tot het slechte neigden. En Jehovah gevoelde spijt dat hij mensen op de aarde had gemaakt en hij gevoelde zich diep gekrenkt. Daarom zeide Jehovah: ’Ik ga de mensen die ik heb geschapen, van de oppervlakte van de bodem wegvagen, van de mens tot het huisdier, tot het kruipend gedierte en de gevleugelde schepselen van de hemelen toe, want ik gevoel spijt dat ik hen heb gemaakt.’ Maar Noach vond gunst in de ogen van Jehovah.” — Gen. 6:5-8, NW.
Nimmer bestaat er voor Jehovah aanleiding dat hij berouw zou hebben in de zin zoals mensen hun verdriet te kennen geven voor gemaakte fouten en om er uitdrukking aan te geven dat zij de verkeerde handelwijze de rug zullen toekeren. Jehovah’s wegen zijn goed en daar hij volmaakt is, is het uitgesloten dat hij fouten kan maken. Hij is niet zoals de mensen, in de zin dat hij zich niet aan zijn woord zou houden of zijn voornemen ten uitvoer zou brengen of zou vasthouden aan zijn beginselen. In dit opzicht verandert hij niet (Num. 23:19; 1 Sam. 15:29; Jes. 14:24; 46:11; Ezech. 24:14; Mal. 3:6; Jak. 1:17). Hij kan zijn handelwijze ten aanzien van mensen of natiën veranderen, wanneer zij zich veranderen en dientengevolge zijn handelwijze niet langer noodzakelijk of passend doen zijn, of hij kan zijn handelwijze veranderen met betrekking tot het betonen van zijn barmhartigheid (1 Sam. 15:11; Ps. 106:44, 45; Jer. 18:7-10; Jon 3:10). Het kan hem „berouwen” in de oorspronkelijke gevoelswaarde van het Hebreeuwse woord, namelijk, medelijden of mededogen gevoelen; maar nimmer in de betekenis waarop mensen berouw hebben van de een of andere fout of misstap.
Een nauwkeurige vertaling van Genesis 6:6 geeft te kennen dat hij ’spijt gevoelde dat hij mensen op de aarde had gemaakt.’ Vaak beeldt Jehovah God zich af, als menselijke gevoelens bezittend, om zijn reacties voor de mensen gemakkelijker begrijpelijk te maken. Hij kan spijt gevoelen, evenals hij zich bedroefd kan voelen, toornig, geprikkeld, verontwaardigd en blij kan zijn, kan lachen en boosdoeners moe kan zijn, en andere menselijke reacties kan ondergaan, zoals uit vele schriftuurplaatsen blijkt. In het geval van Genesis 6:6 gevoelde Jehovah spijt dat de mensen een verkeerd pad waren ingeslagen en dat al hun gedachten zich alleen maar tot het slechte neigden. Het griefde hem diep toen hij zag dat de mensen die door zijn scheppingswerk tot bestaan waren geroepen, zich nu voortdurend op het kwade richtten, en hij gevoelde er spijt over dat er zulke mensen op aarde tot bestaan waren gekomen, en ten einde zich van deze grievende pijn te bevrijden of te ontdoen, besloot hij dergelijke kwaaddoeners van de aardbodem weg te vagen. Evenals getrouwe mensen Jehovah’s hart vreugde kunnen bereiden, konden deze goddelozen hem diep grieven en deden dat ook (Spr. 27:11; Luk. 15:7). Evenals goddeloze mensen voor de Vloed Jehovah spijtgevoelens konden bezorgen, veroorzaken de afschuwlijke daden welke men thans vóór Armageddon doet, dat mensen van goede wil zuchten en uitroepen, omdat zij Gods zaak zijn toegedaan en zijn naam met eerbied bezien. — Gen. 6:6; Ezech. 9:4.
Jehovah schept geen behagen in de dood van de goddelozen, en daarom gevoelde hij spijt toen hij inzag dat het noodzakelijk was hen ter dood te brengen, en het bezorgde hem droefheid de Vloed te laten komen. Doch Jehovah had er geen berouw van dat hij de aarde had gemaakt en zich had voorgenomen die te laten bewonen. Het speet hem niet dat hij de mens had geschapen en hem de opdracht had gegeven zich te vermenigvuldigen en de aarde te bevolken. Dat hij alleen spijt gevoelde over degenen van zijn schepselen die onverbeterlijk goddeloos waren geworden, blijkt hieruit, dat Noach gunst vond in de ogen van Jehovah. Noach wandelde met God. Over zijn schepping gevoelde Jehovah geen spijt, en het feit dat Jehovah Noach en zijn getrouwe gezin bewaarde en hun wederom de opdracht gaf de aarde te bevolken, geeft te kennen dat het hem niet speet de aarde en de mens daarop te hebben geschapen, maar dat het nog steeds zijn voornemen was de aarde bevolkt te hebben met rechtvaardige personen. Indien het Jehovah voornamelijk had gespeten dat hij de mens had gemaakt en te dien einde de Vloed gebruikte om zich van deze spijtgevoelens te bevrijden, zou hij alle mensen van de aarde hebben verdelgd. Maar juist doordat hij enkelen liet leven, wordt te kennen gegeven dat hij alleen spijt gevoelde over hen wier denken en doen verkeerd was geworden, want zij alleen werden door de Vloed van de aarde verwijderd.