Het feest der vrijheid
Wat hield het Pascha in? Hoe werd het gevierd? Waarom vieren christenen het niet?
DE BEVRIJDING van meer dan twee miljoen mensen uit de slavernij is een gebeurtenis die niet gauw in het vergeetboek zal raken, en vooral niet wanneer ze op wonderbaarlijke wijze van Gods hand komt. Een dergelijke bevrijding ervoeren de nakomelingen van de patriarch Israël in de zestiende eeuw voor het christelijke tijdperk. Op aanzetten van een tirannieke heerser brachten de Egyptenaren het volk Israël in slavernij. Met het verstrijken der jaren werd de druk zwaarder. Er was geen enkele regering op aarde waarvan zij hulp of ook maar een protestnota konden verwachten. Alleen door een wonder zouden zij de vrijheid weer kunnen smaken.
Dat wonder gebeurde. God sloeg de Egyptenaren met een serie plagen, culminerend in de dood van alle eerstgeborenen. Diezelfde nacht nog werden de Israëlieten uit de slavernij bevrijd, ja, de Egyptenaren drongen er bij hen op aan het land zo vlug mogelijk te verlaten. Nadien werd die wonderbaarlijke bevrijding door Gods hand herdacht met een jaarlijks feest, het Pascha genaamd. Op de eerste dag van de maand van hun bevrijding gaf God aanwijzingen voor de viering van dit feest.
In 1513 v. Chr., ten tijde van de nieuwe maan welke het dichtst kwam bij de lenteëvening, zei God tot Mozes en Aäron: „Deze maand zal u het begin der maanden zijn; zij zal u de eerste der maanden van het jaar zijn” (Ex. 12:2). God bepaalde dat het volk Israël bevrijd zou worden op de veertiende dag van deze eerste maand, toentertijd Abib genoemd. Toen de joden eeuwen later uit de Babylonische gevangenschap terugkeerden, werd de naam in Nisan gewijzigd.
De Hebreeën kregen het gebod op de tiende dag van de maand te beginnen met de voorbereidingen voor het paschamaal. God zei tegen Mozes: „Op den tienden van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen, families-gewijs, een stuk kleinvee per gezin. En gij zult het bewaren tot den veertienden dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van Israël het slachten in de avondschemering [tussen de twee avonden].” — Ex. 12:3, 6, NW.
Het moest een eenjarig, gaaf, manlijk dier zijn, dat zowel uit de lammeren als uit de geiten gekozen mocht worden. Elk gezin moest een offerdier hebben. Wanneer het gezin echter te klein was om een heel lam te verorberen, mocht de naaste buurfamilie er met hen van eten.
WANNEER GEVIERD
De Hebreeuwse dagindeling liep van zonsondergang tot zonsondergang en niet van middernacht tot middernacht, zoals bij ons. Nadat de zon op de avond van de dertiende Abib achter de horizon was verdwenen, begon de veertiende dag, waarnaar men zo had uitgezien. De dieren werden geslacht in de tijd die verstreek tussen zonsondergang en het ogenblik waarop het avondrood plaats had gemaakt voor de duisternis. De offerdieren werden dus overeenkomstig Gods gebod geslacht op de veertiende Abib, „tussen de twee avonden”. Vóór middernacht werd het lam bereid en gegeten.
Bij elk Israëlitisch huis waar een groepje voor de nuttiging van het Pascha was bijeengekomen, werd het bloed van de dieren met een bundeltje hysop op de beide deurposten en op de bovendorpel gespat. De dieren werden in hun geheel gebraden, geen been ervan werd gebroken. Het overgebleven vlees moest verbrand worden, want er mocht niets voor de volgende dag bewaard blijven. Bij het vlees at men ongezuurde broden en bittere kruiden. De Hebreeën waren erop voorbereid op staande voet uit Egypte te vertrekken: „Aldus zult gij het eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij het eten; het is een Pascha voor den HERE.” — Ex. 12:11.
Het paschalam was een voorafschaduwing van Jezus Christus, het Lam Gods, die Gods volk zou bevrijden uit de slavernij aan zonde en dood. Dat het bloed van een dier op de buitenkant van de deuren werd gesprenkeld, beeldde af dat wij geloof oefenen in Christus’ bloed en dat wij in het openbaar belijden dat wij daardoor worden losgekocht. Evenmin als het bloed van het lam bevrijding betekende voor de ongelovigen buiten de Israëlitische huizen, worden ongelovigen buiten Gods organisatie door Christus’ bloed bevrijd. Voor de Egyptenaren duidde het bloed op de deurposten op Gods wraakoefening. Hetzelfde geldt ten aanzien van deze ongelovige wereld in verband met Christus’ bloed. De bittere kruiden beelden af hoe Christus’ volgelingen, omdat zij een volk voor Jehovah’s naam zijn en Christus’ voorbeeld volgen door zijn naam bekend te maken, bittere vervolging en smaad zouden ondergaan van de zijde van deze goddeloze wereld.
Overeenkomstig Gods gebod werd er geen enkel been van het lam gebroken. Hierdoor werd voorzegd dat geen der beenderen van Christus, het Lam Gods, gebroken zou worden. Ook in Psalm 34:21 20 werd dit voorzegd: „Hij behoedt al zijn beenderen, niet één daarvan wordt gebroken.”
Dat de Israëlieten het Pascha aten terwijl zij geheel en al toegerust waren om Egypte onmiddellijk te verlaten, was een afbeelding van Jehovah’s hedendaagse aanbidders, die geen deel van deze verdorven wereld zijn. Binnenkort zullen zij Gods nieuwe wereld van vrijheid binnengaan.
Toen Gods verderfengel die nacht door Egypte trok en de eerstgeborenen van mensen en dieren doodde, ging hij aan elk huis waarvan de deurposten met bloed van het paschaoffer bespat waren, voorbij. In de huizen wachtten de Hebreeën op hun vrijheid. Geen van hun eerstgeborenen liet het leven. De vernietiging van Egyptes eerstgeborenen laat ons zien hoe de voornaamsten in Satans zichtbare organisatie in Gods ogen en wat zijn getuigen in deze laatste dagen betreft, dood zouden zijn.
Dat de Israëlieten behouden bleven toen de engel Egyptes eerstgeborenen doodde en zij uit de slavernij bevrijd werden, was een wonderbaarlijke demonstratie van Gods macht ten behoeve van hen. Deze gebeurtenis mocht niet in het vergeetboek geraken, te meer niet omdat Jehovah’s grote naam erdoor werd gerechtvaardigd. Daarom gebood God hun dit te gedenken: „Deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor den HERE; in uw geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren” (Ex. 12:14). Toen de Hebreeën meer dan veertig jaar later op het punt stonden het Beloofde Land binnen te trekken, herinnerde Mozes hen hieraan: „Neem de maand Abib in acht en vier het Pascha ter ere van den HERE, uw God, want in de maand Abib heeft de HERE, uw God, u in den nacht uit Egypte geleid.” — Deut. 16:1.
Uit Exodus 13:5 valt af te leiden dat de Israëlieten dit feest der vrijheid moesten vieren wanneer zij het hun door God beloofde land hadden bereikt. Slechts eenmaal, in Numeri 9:1-5, wordt er melding van gemaakt dat zij het in de wildernis hebben gevierd. Dit was in het tweede jaar van hun uittocht uit Egypte, toen zij zich nog in de wildernis van Sinaï bevonden. Pas wanneer Jozua en de zonen van degenen die Egypte hadden verlaten, de Jordaan zijn overgestoken en in Gilgal zijn, treffen wij opnieuw een bericht over een paschaviering aan. Nadat zij besneden waren, begonnen zij het Pascha te vieren. — Joz. 5:2-10.
ENKELE WIJZIGINGEN
In later jaren werd het Pascha enigszins anders gevierd dan indertijd in Egypte. Bij het eerste Pascha was het offerdier óf een manlijk lam óf een jonge bok, maar na de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap offerde men nog slechts een lam. In plaats dat men, net als destijds in Egypte, het Pascha staande at, met de staf in de hand en sandalen aan, aten de Hebreeën in het Beloofde Land het in een ontspannen houding. In de eerste eeuw nuttigde men het terwijl men op de linkerzijde lag, met de linkerelleboog op de tafel gesteund en het hoofd in de linkerhand. Dit verklaart waarom de apostel Johannes tegen Jezus’ borst kon leunen, toen hij een vraag stelde: „Aan Jezus’ boezem lag een van zijn discipelen aan, en Jezus had hem lief. De laatste leunde toen achterover tegen Jezus’ borst en zei tot hem: ’Heer, wie is het?’” (Joh. 13:23, 25, NW) Er was zoveel ruimte tussen hen dat Jezus ongehinderd zijn rechterhand bij het eten kon gebruiken.
In plaats dat elk gezin het Pascha thuis at, zoals in Egypte, kwamen allen te Jeruzalem bijeen, de plaats die God voor hen had uitgekozen. Velen logeerden bij de inwoners van de stad en anderen kampeerden buiten de stadsmuren.
In Egypte werd er geen wijn bij het paschamaal gebruikt, en het gebruik ervan werd ook niet door God geboden. In Jezus’ dagen was wijn echter een onontbeerlijk onderdeel van de viering. De Jeruzalemse talmoed verklaart dat het als een teken van Israëls vreugde tijdens dit feest der vrijheid werd beschouwd. Er werd slechts rode, met water aangelengde wijn gebruikt. Er gingen in totaal vier bekers rond. „Deze komen overeen met de vier uitingen der verlossing”, aldus de Babylonische talmoed. Deze werden in Exodus 6:6, 7 aangetroffen. Over elke beker werd de zegen uitgesproken. Er moet echter worden opgemerkt dat de wijn niet noodzakelijkerwijs tot vier bekers beperkt bleef. Na de eerste beker wijn wasten alle aanwezigen hun handen. Het schijnt redelijk hieruit te concluderen dat het op dit punt van de paschaviering was dat Jezus de voeten van zijn discipelen waste. — Joh. 13:1-11, NW.
De bittere kruiden werden in een mengsel van azijn en zout water en soms in een mengsel van dadels, rozijnen en azijn, haróseth genaamd, gedoopt. Het hoofd van het groepje doopte wat kruiden in dit mengsel en at ze op. Daarna overhandigde hij de anderen er wat van. Vervolgens vroeg de vader zijn zoon naar de betekenis van het Pascha.
Tijdens de viering werd het „Egyptische” hallel gezongen. Het eerste deel hiervan, bestaande uit de Psalmen 113 en 114, werd gezongen wanneer de feestvierders de tweede beker wijn dronken; het tweede gedeelte, de Psalmen 115 tot en met 118, bij de laatste beker wijn. Men veronderstelt dat Jezus en zijn apostelen dit lied zongen aan het einde van het Avondmaal dat hij in 33 n. Chr. na het Pascha instelde. Gewoonlijk besloot dat lied het Pascha. — Matth. 26:30, NW.
GEVIERD DOOR ELKE MANLIJKE ISRAËLIET
Elke manlijke Israëliet was verplicht voor de paschaviering naar Jeruzalem te komen. Wie zich daaraan onttrok, werd van het volk afgesneden. De enige uitzondering was, wanneer hij op reis of ceremonieel onrein was. In deze gevallen moest hij het Pascha een maand later op dezelfde dag vieren. „Maar de man, die rein is, en niet op reis, en nalaat het Pascha te vieren, die zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten” (Num. 9:13). De vrouwen waren niet verplicht aanwezig te zijn, maar gewoonlijk waren zij er wel.
Wanneer een pelgrim op weg was naar Jeruzalem, bestond het gevaar dat hij onrein werd, doordat hij zonder het te weten een graf aanraakte van iemand die in het open veld gestorven was. Het was namelijk de gewoonte, dat wanneer iemand in het open veld was gestorven, hij niet naar de begraafplaats van het dichtstbijzijnde dorp werd gebracht, maar ter plaatse werd begraven. Een maand voor het Pascha werden deze graven gewit, om te voorkomen dat de reizigers, door ze per ongeluk aan te raken, onrein werden. Mogelijk had Jezus deze gewitte graven in gedachten, toen hij tegen de schriftgeleerden en Farizeeën zei: „Gij gelijkt op witgekalkte graven, die van buiten weliswaar mooi schijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid zijn.” — Matth. 23:27, NW.
Al het zuurdeeg in de huizen der mensen werd verzameld en vóór de aanvang van het Pascha verbrand. Van de veertiende tot en met de eenentwintigste Nisan, of Abib, werd er geen zuurdeeg genuttigd; slechts ongezuurd brood werd gebruikt. De dag na het Pascha, de 15de Nisan, werd beschouwd als het begin van het zevendaagse feest der ongezuurde broden.
Het feit dat het brood ongezuurd was, herinnerde aan de verdrukking van het volk tijdens de Egyptische slavernij en tevens aan hun haastige vertrek, toen er ook ongezuurde broden werden gegeten (Deut. 16:3). Zuurdeeg is hier een symbool van zonde en menselijk verderf. De apostel Paulus gebruikte het in die zin toen hij zei: „Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn, zoals gij ongezuurd zijt. Ja, want Christus, ons pascha, is geslacht. Laten wij het feest daarom niet met oud zuurdeeg vieren, noch met zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid, maar met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid” (1 Kor. 5:7, 8, NW). Er waren goede redenen voor Gods verbod op het eten van gezuurd brood tijdens het Pascha of de aanwezigheid van zuurdeeg ergens in een Israëlitisch huis.
Het Pascha was een vreugdevol feest waarbij een grootse gebeurtenis werd herdacht, maar tegelijkertijd wees het vooruit naar iets wat nog grootser zou zijn, namelijk het offer van het volmaakte Lam Gods, Jezus Christus. Zijn loskoopoffer bevrijdt Jehovah’s gehoorzame aanbidders uit de slavernij aan zonde en dood. Dit is een veel grotere overwinning voor zijn naam, dan de bevrijding van de Israëlieten uit de Egyptische slavernij. Het bewerkstelligt een veel grotere vrijheid dan zij destijds ontvingen.
Velen van Christus’ volgelingen, die geestelijke Israëlieten zijn geworden en met heilige geest tot geestelijke broeders van Christus zijn gezalfd, hebben deze wonderbaarlijke bevrijding reeds ondervonden. Alhoewel zij gestorven zijn, werden zij als geestelijke schepselen opgewekt tot onsterfelijk hemels leven. De grote menigten mensen die het vooruitzicht hebben eeuwig leven op aarde te ontvangen, zullen op Gods bestemde tijd van zonde en dood bevrijd worden. Zeer vele thans levende mensen zullen niet sterven voordat die tijd is aangebroken.
Christus’ dood vervulde de betekenis van het Pascha en de viering ervan werd hierdoor tot een einde gebracht. Nu moet Gods volk Christus’ dood herdenken. Deze gedachtenisviering overschaduwt het oude feest der vrijheid doordat ze herinnert aan de veel grotere vrijheid die Christus voor alle mensen mogelijk heeft gemaakt.