Mijn doel in het leven nastreven
Zoals W.B. Akin dit heeft verteld
TEN tijde van de eeuwwisseling ging D.R. Akin, colporteur voor het Wachttorengenootschap, naar het postkantoor in Key West, in de Amerikaanse staat Florida, om er zijn post te halen. Hij werd er door een aardige jonge vrouw geholpen die kort daarna zijn vrouw werd, en als opgedragen christenen trokken zij samen door de staat Florida, waar zij publikaties van het Wachttorengenootschap verspreidden en in verscheidene steden bijbelklassen oprichtten, zoals onder andere ook in Tampa. Er was daar heel wat werk te doen, en de Akins bleven er totdat de groep er stevig was gevestigd. Hun eerste kind kwam in 1905 in Tampa, en twee jaar later, toen het gezin een toewijzing in Knoxville, in Tennessee behartigde, werd ik geboren.
Mijn vader stierf toen ik negen was, maar ik kan mij nog steeds herinneren hoe hij ons, kinderen, schriftuurlijke raad gaf, en ik ben ervan overtuigd dat deze vroege opleiding en het voorbeeld dat mijn opgedragen ouders mij gedurende mijn vormingsjaren stelden, er veel toe hebben bijgedragen dat ik het besluit nam om een doel in het leven na te streven dat Jehovah welbehaaglijk was. Toen ik dertien was, stuurde mijn moeder mij naar de boerderij van Marie Newsom, een getrouwe en toegewijde zuster, en daar ontving ik nog meer goed onderricht met betrekking tot het verrichten van werk en de bijbel. Toen ik nog heel jong was, vond ik het al heerlijk om de verslagen van David, Mozes, Abraham en andere getrouwe mannen van vroeger door te lezen, en ik vond dat deze dappere strijders voor waarheid het veel meer waard waren nagevolgd te worden dan politieke figuren die altijd persoonlijke glorie en lof van hun onderdanen nastreefden.
1928 EEN MIJLPAAL
In 1923, toen ik zestien jaar was, bezocht ik een congres van de International Bible Students in Jacksonville, in Florida. Op dat congres besloot ik mijn leven aan Jehovah en zijn dienst op te dragen. De lezing van broeder Rutherford over „De ponden en de talenten”, welke later in De Wachttoren werd gepubliceerd, toonde mij duidelijk welke verplichtingen ik tegenover mijn Schepper had. Kort na het congres werd ik gedoopt, en ik begon onmiddellijk plannen te maken om met het colporteurswerk, zoals de pioniersdienst toen werd genoemd, te beginnen. Alhoewel ik dit ten gevolge van verplichtingen tegenover thuis vijf jaar moest uitstellen, verzocht ik het Genootschap op 1 maart 1928 om mij een aanvraagformulier voor de pioniersdienst te willen zenden, waarna ik er later in dat jaar mee kon beginnen mijn doel in het leven als een volle-tijd-bedienaar van het evangelie na te streven.
Het grote congres van 1928 zou in Detroit worden gehouden, en ik nam mij voor om onmiddellijk daarna naar mijn gebied te vertrekken. Ik was erg blij dat een pionier-echtpaar, F.F. en Carrie Green, mij hadden uitgenodigd om mij bij hen aan te sluiten in het werk in Augusta, in Georgia. Wat was het een wonderbaarlijk gevoel om ’s morgens wakker te worden in de wetenschap dat ik eindelijk werkelijk slechts één ding had te doen — het goede nieuws van Jehovah’s koninkrijk prediken! Mijn droom was in vervulling gegaan!
Ja, 1928 was een zeer gelukkig jaar voor mij, want ik kon er niet alleen een begin mee maken mijn doel in het leven als een pionier-bedienaar van het evangelie na te streven, maar ik vond ook een levenspartner. Het meisje van mijn keuze ging ook in dat jaar de pioniersdienst in, en wij trouwden in december. Christine en ik hebben gedurende de afgelopen drieëndertig jaar dus dezelfde gelukkige ervaringen gedeeld. Het waren jaren die geheel gevuld waren met theocratische activiteit en geluk. Zou u ons op enkele van onze reizen willen volgen en onze ervaringen willen delen?
VROEGE PIONIERSDIENST
Van 1928 tot en met 1937 bewerkten wij ons gebied per county (provincie) af, hetgeen betekende dat wij alle huizen in de dorpen en steden bezochten, tot op het laatste huis aan het einde van een landelijk paadje. Gedurende deze negenjarige periode bewerkten wij met andere pioniers ongeveer veertig counties in Georgia, Zuid-Carolina en het westen van Noord-Carolina af, waarbij wij duizenden boeken en bijbels in de huizen der mensen achterlieten. Het werk was niet zo georganiseerd als thans; het bestond er voornamelijk in lectuur bij de mensen van goede wil achter te laten en dan weer naar een nieuw gebied te trekken. Er werden af en toe echter wel eens enkele nabezoeken gebracht, en het was bevredigend te vernemen dat hier en daar een nieuwe gemeente ontstond.
Vóór 1937 was ons leven gevuld met voorrechten en zegeningen, maar er stonden ons aan het begin van dat jaar enkele prettige verrassingen te wachten. Wij hadden vaak gesproken over de schreeuwende behoefte aan meer werkers in het veld die voor de vele mensen van goede wil zouden kunnen zorgen die de boeken namen, maar zonder iemand die hun onderwees, werden achtergelaten. Hoe moest er voor al deze duizenden worden gezorgd? Jehovah moet de gebeden van zijn volk hebben gehoord, want hij begon ze getrouw te beantwoorden. In het begin van de herfst van 1937 ontvingen honderden pioniers speciale toewijzingen om in dicht bevolkte gebieden te werken. Onze toewijzing was Trenton in New Jersey. Wat een verandering van het verspreiden van boeken en het trekken naar andere gebieden! Nu waren wij in de gelegenheid alle geïnteresseerden opnieuw te bezoeken. Het werkelijke inzamelingswerk was aan de gang!
HET ZONEWERK
De volgende voorwaartse stap was het versterken van de gemeenten door middel van het zonewerk, en Jehovah heeft ons in zijn goedgunstigheid ook een aandeel aan deze activiteit gegeven. Onze eerste toewijzing was Zone No. 1 in New Jersey. Het schonk voldoening om te zien hoe de verkondigers op de organisatie-instructies reageerden en als predikers van het goede nieuws een grotere activiteit en doeltreffendheid aan de dag legden. De bezoeken die ik gedurende dit werk bij zovele toegewijde dienstknechten van Jehovah heb afgelegd en mijn verblijf bij hen, vormden een genoegen dat ik nooit zal vergeten. Door de oppositie tegen het werk, was er ook nooit een saai moment. Arrestaties, rechtszaken en het van school wegsturen van kinderen wegens de kwestie van het groeten van de vlag, waren in het gebied van Jersey City’s „Ik ben de wet”-burgemeester Hague aan de orde van de dag. Jehovah gaf ons echter de overwinning, en er werd door de tegenstand alleen maar een grotere publiciteit aan de waarheid gegeven.
Nu kwam 1939 en de tweede Wereldoorlog. Wij hoorden het nieuws over de radio toen wij in onze woonwagen in Newark, New Jersey, zaten. Welke invloed zou dit wereldschokkende feit op het inzamelingswerk hebben? Zou dit het vertragen? Jehovah’s antwoord luidde veeleer dat het tempo opgevoerd moest worden, zoals door het bericht gedurende deze oorlogsjaren wordt aangetoond.
Loont het de moeite om de broeders en zusters aan te moedigen hun dienstvoorrechten uit te breiden door de pioniersdienst in te gaan? Beschouw deze ervaring eens: Toen wij een kleine gemeente in Ardmore, Pennsylvanië, bezochten, logeerden wij bij de gemeentedienaar, O. Suess, die welgesteld was en in een zeer gerieflijk, van twee badkamers voorzien huis woonde, maar erg weinig tijd voor de prediking van het Koninkrijk had. Wij deden hem het idee aan de hand dat de pioniersbrief van het Genootschap ook voor hem bedoeld kon zijn. Wat? Kon men met een gezin — een vrouw en twee jonge jongens — pionieren? Na een paar maanden bevond de familie Suess zich heel gelukkig met ons in een pionierstoewijzing, en vanaf dat ogenblik heeft de broeder steeds meer dienstvoorrechten gekregen, zodat hij een reizende vertegenwoordiger van het Genootschap is geworden. Nu, negentien jaar later, verricht hij deze dienst nog steeds. Op elk congres dat hierna is gehouden en waar wij ook aanwezig waren, zijn zij ons om de hals gevlogen en hebben zij ons bedankt voor de noodzakelijke aanmoediging welke wij hun voor de pioniersdienst hebben gegeven.
Het zonewerk eindigde in 1941, en wij werden als speciale pioniers aan Bristol in Pennsylvanië toegewezen; later aan Rahway in New Jersey. Ik verspreidde daar een boek bij een moeder van een gezin, maar na een paar nabezoeken ging ik er niet meer naartoe omdat er niet genoeg belangstelling werd getoond. Acht jaar later ontving ik een brief van een jonge, getrouwde zuster in Washington, D.C.; zij was pionierster en vroeg mij of ik mij nog dat nabezoek in Rahway kon herinneren, waar een jong meisje naar mijn bijbeltoespraakjes had geluisterd. Zij was dit meisje! Kunt u zich voorstellen hoe verheugd ik was toen ik deze brief ontving?
OPLEIDING OP GILEAD
Het was het voorjaar van 1943. Wij werden voor de tweede klas van Gilead uitgenodigd! Wat een voorrecht hadden wij om vijf en een halve maand lang met zovele van onze toegewijde broeders en zusters te kunnen omgaan, gezamenlijk te kunnen studeren en voor het werkelijke uitbreidingswerk in andere landen opgeleid te worden! Deze opbouwende periode was alleen veel te vlug voorbij, maar duizenden hongerige mensen wachtten erop om hetzelfde rijke voedsel als waarmee wij op de Wachttoren Bijbelschool Gilead waren gevoed, te ontvangen. Met zes anderen werden wij aan Peru in Zuid-Amerika toegewezen, maar wij konden het land niet onmiddellijk binnenkomen.
Ondertussen ontvingen wij een toewijzing voor Woonsocket in Rhode Island. Er werd ons verteld dat het een hard gebied was, maar er was vroeger klaarblijkelijk veel werk gedaan om het hart van de mensen te openen. Wij hebben nog nooit zoveel echtparen, ja, gehele gezinnen, in zo’n korte tijd in de waarheid zien komen en actief zien worden als in Woonsocket. Zij zijn allen goed in de waarheid gebleven en hebben nu een prachtige eigen Koninkrijkszaal.
Hierna gingen wij naar Washington, D.C. Het was tegen het einde van 1945 en de oorlog was bijna afgelopen. Het Genootschap had al vergevorderde plannen gemaakt om de gedesillusioneerde mensen in Europa en andere landen hulp te bieden. Dit betekende dat wij in Washington contact moesten opnemen met vertegenwoordigers van verschillende regeringen, ten einde regelingen te treffen opdat Wachttorenzendelingen de verschillende landen zouden kunnen binnenkomen om daar het uitermate belangrijke geestelijke hulpverleningswerk te organiseren en de treurenden te troosten. Bovendien moest ik nog diverse prettige opzienersplichten in de plaatselijke gemeente vervullen; Washington vormde dus een zeer gelukkige en interessante toewijzing.
NAAR PERU
Toen kwam het grote nieuws! In de nazomer van 1946 kwam voor alle acht van ons de instructie uit Brooklyn, om naar Miami in Florida te reizen, ten einde op 19 oktober, ’s nachts om 12 uur, vandaar per vliegtuig naar Peru te vertrekken. Dit was beslist het opwindendste ogenblik van ons leven — werkelijk op weg te zijn naar onze buitenlandse toewijzing! Peru is niet zo’n groot land, maar er waren op acht miljoen inwoners maar acht zendelingen. Er kwam een enorme verantwoordelijkheid op ons te rusten om met acht personen die geweldige mensenmenigte te voeden, maar in het geloof dat Jehovah onze krachtsinspanningen zou leiden, begonnen wij met het werk. Kunt u zich iets opwindenders voorstellen dan in een dergelijk land een begin te maken met het werk?
Het duurde niet lang of wij raakten met de taal vertrouwd. In het begin maakten wij een hoop fouten, maar de mensen waren erg vriendelijk en de schapen begonnen al gauw te komen.
Als depotdienaar was het een vreugde voor mij om de eerste kleine berichten op te sturen en daarna van maand tot maand de gestadige groei gade te slaan, totdat in 1949 een bijkantoor werd opgericht. Het volgende jaar werd de tweede gemeente gevormd. Toen broeder Knorr in 1949 bij ons op bezoek kwam, vroeg ik hem wanneer wij in de afgelegen steden van het land met het werk konden beginnen, en hij antwoordde: „Wacht totdat wij in de hoofdstad sterker zijn.” Een wijze raad. Na een paar jaar was een behoorlijk aantal Peruviaanse broeders en zusters dermate rijp geworden, dat zij als speciale pioniers uitgezonden konden worden, en deze plaatselijke predikers waren voor het grootste deel verantwoordelijk voor de toename van 31% in het aantal verkondigers welke in 1959 werd behaald.
ERVARINGEN IN HET VELD
Wij zouden werkelijk een boek kunnen vullen met de schitterende ervaringen welke wij hebben opgedaan, maar toch kan er niet één vergeleken worden met die welke wij de eerste dag dat wij in dit land met werken begonnen, opdeden. Wij maakten een begin met het werk door met bijbels en boeken van deur tot deur te gaan, waarbij wij een gedrukte kaart gebruikten om de boodschap aan te bieden. Zo ontmoette Christine een vrouw die heel vriendelijk was en haar probeerde te vertellen dat zij naar haar man in de kleermakerij, een half blok verder, moest gaan. Daar zij het Christine niet aan haar verstand kon brengen, nam zij haar bij de arm en leidde haar naar de kleermakerij waar haar man en vier anderen werkten. Eén nam het boek; de anderen waren vriendelijk maar sceptisch tegenover „protestanten”. In hetzelfde blok kwamen we nog een gezin tegen dat de boeken nam. Toen er nabezoeken werden gebracht, werden er bij beide gezinnen studiën opgericht welke na korte tijd elf verkondigers voor het Koninkrijk voortbrachten. Drie van hen werden pioniers, en een van hen is nu speciale pionier in het Andes-gebergte. Dit alles was het gevolg van het werk op de eerste dag! De moeder van het tweede gezin dat wij noemden, Ana la Torre, kon niet lezen, maar zij werd een van de ijverigste verkondigers en was zeer bekwaam in het aanhalen en noemen van schriftuurplaatsen bij het van-deur-tot-deur-werk. Haar oprechtheid werkte aanstekelijk. Wanneer zij echte belangstelling vond, vroeg zij mij altijd om samen met haar de mensen na te bezoeken, en op deze wijze hielp zij vele mensen tot het waarheidslicht te komen. Zij stierf getrouw, terwijl zij tot het laatst getuigenis gaf.
Toen de uittocht van de zendelingen en andere pioniers vanuit de hoofdstad naar de provinciën begon, werden wij naar Chorrillos gezonden, een schitterende nieuwe toewijzing aan de blauwe Stille Oceaan, heel dicht bij Lima. Nog meer schapen, meer herderlijk werk en meer vreugdevolle ervaringen! Binnen een tijdsverloop van drie jaar was een gezonde gemeente van vijfentwintig verkondigers al aardig tot rijpheid gekomen, en konden wij weer ergens anders naartoe.
Voordat wij echter uit Chorrillos vertrekken, moet ik u nog een ervaring vertellen. Bij het van-deur-tot-deur-werk kwam mijn vrouw in aanraking met een huisbewoonster die het boek „God zij waarachtig” nam. Toen zij de volgende week het nabezoek bracht, ging de deur maar een heel klein eindje open en vertelde de vrouw haar heel nerveus dat zij haar niet kon binnenlaten. Zij had het boek meegenomen naar de priester om het te laten zegenen, en hij had het gehouden en haar gezegd dat de zendelinge slecht was, dat zij door middel van de bijbel communisme bij de mensen ingang trachtte te doen vinden en dat zij haar uit haar huis zou moeten gooien. Christine lachte en zei: „Maar u kunt mij er toch niet uitgooien wanneer ik nog niet eens binnen ben? Doet u de deur eens open en laat mij er in, dan kunt u doen wat de priester zei en mij eruitgooien.” De deur ging open, de Getuige wandelde naar binnen en bleef een uur. Net in die week was de moeder van deze vrouw gestorven en zij luisterde daarom aandachtig naar de boodschap over de doden. Ten slotte zei zij: „Wel, nu sta ik er weer net zo tegenover als vorige week. Ik wil het boek nog steeds hebben, maar heb nu geen geld meer. Maar wacht eens! Er schiet me iets te binnen.” Zij ging de kamer uit en kwam terug met een paar kleine, zwartomrande enveloppen. De priester had haar gezegd dat zij haar vrienden en vriendinnen moest vertellen geen geld aan bloemen voor haar dode moeder te besteden, maar het voor hem in enveloppen te doen. Hij zou dan voor de rust van haar ziel bidden en dit zou een grote troost voor de dochter zijn. Zij nam nu uit een van de enveloppen voldoende geld om het boek te kunnen betalen en zei: „Ik ben er zeker van dat dit boek mij meer zal troosten dan de gebeden van de priester.” Zij bleek werkelijk een van de schapen des Heren te zijn, en thans is zij een gelukkige en ijverige verkondigster die het goede nieuws tot andere treurenden predikt.
In april 1957 gingen wij weer verhuizen! Deze keer naar de grote vruchtbare vallei van Cañete, ongeveer honderdzestig km ten zuiden van Lima. Peru’s gehele kust bestaat uit woestijn, maar op plaatsen waar stroompjes vanuit de bergen naar beneden komen en het water de rijke grond bevloeit, is deze zeer vruchtbaar. Op de uitgebreide katoenplantages werken duizenden arbeiders die gemiddeld slechts ƒ 1,85 tot ƒ 2,25 per dag verdienen, en op vele van deze plantages wordt een arbeider er onmiddellijk uitgetrapt wanneer hij van religie verandert. De priesters hebben bijna alle touwtjes in handen. Hoewel deze mensen in een atmosfeer van vrees en armoede leven, en maar zeer weinigen de moed hebben om hun standpunt voor de waarheid in te nemen, hebben wij toch vele mensen van goede wil gevonden die te zijner tijd ongetwijfeld sterk genoeg zullen zijn geworden om zich los te breken en zich met de Nieuwe-Wereldmaatschappij te verbinden. Voordat wij dit gebied verlieten, werd er een gemeente van zes verkondigers gevormd, waarvan drie gedoopte broeders deel uitmaakten, en wij vertrouwen erop dat Jehovah hun ijverige pogingen om de „schapen” te vinden, zal blijven zegenen.
Toen wij Cañete in oktober 1959 verlieten, werden er twee Peruviaanse zusters, speciale pioniersters, aan dit gebied toegewezen om ons werk voort te zetten. Christine had met een van deze zusters gestudeerd, en ik had de andere elf jaar daarvoor in Lima gevonden. Zij waren vooruitgegaan en van verkondigsters pioniersters geworden, en dit was hun eerste toewijzing als speciale pioniersters, ten einde de pas-opgerichte gemeente te Cañete te helpen. Staat u er nog verbaasd van dat wij ons zo geweldig in onze toewijzing hier in Peru verheugen?
In 1960 werd onze toewijzing Tacna, een aardig stadje aan de Peruviaanse grens; een ritje van slechts dertig minuten over de Pan-American-highway brengt ons in Chili. Wanneer wij noordoostwaarts kijken, zien wij de onregelmatige contouren van het Andes-gebergte, waarvan de hoogste toppen een gedeelte van het jaar met sneeuw bedekt zijn. Het klimaat is erg zacht; het heeft warme dagen en koele nachten, terwijl stormen iets onbekends zijn. De mensen die men in het werk ontmoet, zijn zeer prettig en vriendelijk, en hebben uitzonderlijk veel belangstelling voor de Koninkrijksboodschap. Wij hebben al een paar rechtvaardig gezinde personen gevonden die bij hun studie van de bijbel vooruitgang maken.
Blijft er bij al deze zegeningen nog iets te wensen over? Nu, misschien één ding. Wij kunnen niet álle mensen hier bereiken en verzorgen zoals wij wel zouden willen, en beste lezers, wanneer sommige van u als aan Jehovah opgedragen personen hier met hun gezin naartoe zouden willen komen om te helpen waar de behoefte sterk wordt gevoeld, zou onze vreugde volledig zijn. Er zijn hier al verscheidene toegewijde families die zeer goed werk doen. Zij schenken de pasgevormde gemeenten stabiliteit en stellen de pioniers in de gelegenheid naar de verderaf gelegen gebieden te trekken. Er is echter nog meer hulp nodig. Er zijn thans ruim duizend verkondigers, terwijl acht miljoen mensen in het goede nieuws onderwezen moeten worden.
Bij dit korte bezoek heb ik slechts enkele van de hoogtepunten uit ons gelukkige leven als volle-tijd-dienaren van onze God Jehovah in het kort kunnen schetsen. Ik zou nog veel meer kunnen vertellen over Jehovah’s liefdevolle bescherming en zorg in tijden van gevaar, hoe hij ons op ons pad op tijd van het nodige heeft voorzien, hoe wij vele vrienden hebben gemaakt, waar wij allemaal zijn geweest en welk een gezegende dienstvoorrechten ons op kleine en grote vergaderingen — in Toronto, Detroit, Columbus, Madison Square Garden, St. Louis, het Yankee-stadion en op andere plaatsen — ten deel zijn gevallen. Deze zoete herinneringen sporen ons aan terwijl wij „het Lam volgen, waar hij ook heen gaat”, en wij zijn ervan overtuigd dat het beste nog komt. De overwinning is thans veel dichterbij dan toen wij begonnen. Zou ook u zich niet in de voorrechten van de pioniersdienst willen verheugen nu de deur hiervoor nog openstaat? U kunt het!