Gods wil te doen is steeds mijn vreugde geweest
Zoals verteld door A. H. Macmillan
NA ZESENZESTIG jaar van mijn leven getracht te hebben Gods wil te doen, wil ik graag zeggen dat het een vreugdevol leven is geweest. Ik voel mij als de Judeeër David, die zei: „Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God” (Ps. 40:9 8). Ik heb Jehovah’s organisatie zien groeien van een klein begin, toen ik mij in september 1900 op drieëntwintigjarige leeftijd aan God opdroeg, tot een wereldomvattend genootschap van gelukkige mensen die zijn waarheden ijverig bekendmaken.
Slechts weinig mensen in Jehovah Gods organisatie hebben het voorrecht gehad dat ik heb gesmaakt. Ik heb in drie verschillende tijdperken van de geschiedenis van deze organisatie als een van Jehovah’s getuigen geleefd en dienst verricht. Ik heb met drie presidenten van het Wachttorengenootschap nauw samengewerkt en ben er getuige van geweest hoe Gods volk onder hun bestuur met voorspoed is gezegend. Hoewel elk tijdperk zo totaal van de andere twee verschilde als men zich maar kan voorstellen, heeft elk zijn doel gediend in het vervullen van Jehovah’s voornemen; en nu ik het einde van mijn dienst voor God op aarde zie naderen, ben ik er meer dan ooit tevoren van overtuigd dat Jehovah zijn volk heeft geleid en het precies datgene heeft gegeven wat het op de juiste tijd nodig had.
Ik heb gezien hoe de organisatie vele zware beproevingen heeft moeten doorstaan en hoe het geloof van degenen in de organisatie op de proef is gesteld. Met de hulp van Gods geest heeft ze dit alles overleefd en is ze voorspoed blijven genieten. Ik heb ingezien dat het wijs is geduldig te wachten totdat Jehovah ons een duidelijker begrip geeft van schriftuurlijke waarheden, in plaats van toe te laten dat een nieuwe gedachte ons van streek brengt. Soms waren onze verwachtingen met betrekking tot een bepaalde datum hoger gespannen dan waartoe de Schrift reden gaf. Als die verwachtingen niet in vervulling gingen, veranderde dat niets aan Gods voornemens. De fundamentele waarheden die wij uit de Schrift leerden, bleven dezelfde. Ik leerde dus dat wij onze fouten dienden toe te geven en met het onderzoeken van Gods Woord moesten doorgaan om meer verlichting te verkrijgen. Ongeacht welke veranderingen wij van tijd tot tijd in onze gezichtspunten moesten aanbrengen, dit zou niets veranderen aan de goedgunstige voorziening van de losprijs en Gods belofte van eeuwig leven. Er bestond voor ons dus geen noodzaak ons geloof door onvervulde verwachtingen of veranderingen van gezichtspunt te laten verzwakken.
Ik kan mij herinneren dat ik in 1914 op een congres in Saratoga Springs, in de Amerikaanse staat New York, een lezing hield. Ik sprak over het onderwerp „Het einde aller dingen is nabij; laten wij daarom nuchter en waakzaam zijn en bidden”. Persoonlijk geloofde ik heel oprecht dat de kerk in oktober ’naar huis zou gaan’. Gedurende die lezing maakte ik de volgende ongelukkige opmerking: „Dit is waarschijnlijk de laatste openbare lezing die ik ooit zal uitspreken, omdat wij spoedig naar huis zullen gaan.”
De volgende morgen keerden 500 van ons terug naar Brooklyn, waar religieuze diensten het congres zouden beëindigen. Een aanzienlijk aantal congresgangers logeerde op Bethel. Vrijdagmorgen zaten wij allen aan de ontbijttafel toen broeder Russell binnenkwam. Als hij de kamer binnenkwam, aarzelde hij meestal even en zei dan opgewekt: „Goede morgen, allemaal.” Deze morgen klapte hij echter enthousiast in de handen en kondigde verheugd aan: „De tijden der heidenen zijn geëindigd; hun koningen hebben hun dag gehad.” Broeder Russell ging aan het hoofd van de tafel zitten en maakte enkele opmerkingen, waarna ik aan de beurt kwam voor wat onschuldige plagerijtjes.
Broeder Russell zei: „Wij zullen een paar veranderingen aanbrengen in het programma voor zondag. Zondagmorgen, om 10.30 uur, zal broeder Macmillan een lezing houden.” Iedereen moest hier hartelijk om lachen, met het oog op datgene wat ik woensdag in Saratoga Springs — mijn „laatste openbare lezing” — had gezegd. Ik moest dus aan het werk om iets te vinden waarover ik kon praten. Ik vond Psalm 74:9, waar staat: „Onze tekenen zien wij niet; geen profeet is er meer, niemand onder ons, die weet tot hoelang.” Ja, dat was iets anders. In die lezing probeerde ik de vrienden aan te tonen dat enkelen van ons misschien wat te haastig waren geweest door te denken dat wij onmiddellijk naar de hemel zouden gaan, en dat wij er het beste aan deden, druk in de dienst van de Heer bezig te blijven totdat hij bepaalde wanneer enkelen van zijn goedgekeurde dienstknechten thuis in de hemel opgenomen zouden worden.
Hoewel onze verwachting dat wij in de hemel opgenomen zouden worden, niet in 1914 in vervulling ging, eindigden in dat jaar wel de tijden der heidenen, zoals wij hadden verwacht. Het was dus niet zo dat al onze verwachtingen voor dat jaar in rook vervlogen. Wij waren echter niet bijzonder van streek dat niet alles precies zo was gegaan als wij hadden verwacht, omdat wij het erg druk hadden met het Foto-Dramawerk en met de problemen die door de oorlog waren geschapen.
DE UITBREIDING VAN HET PREDIKINGSWERK VOORZIEN
Broeder Russell besefte dat ook al waren enkele individuele leden van de geestelijke kudde op aarde achtergebleven, dit niets zou veranderen aan of invloed zou hebben op het tijdschema op grond waarvan er een einde moest komen aan de ononderbroken heerschappij van de naties of tijden der heidenen. Voortdurend zei hij met nadruk: „Het volgende punt dat nu op het programma staat, is de oprichting van het glorierijke Koninkrijk in de handen van deze grote Middelaar”, de Zoon van God. Deze zienswijze deed vele vragen in onze geest opkomen. Hiertoe behoorde ook de vraag hoe Matthéüs 24:14, over de wereldomvattende prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk, in vervulling zou gaan.
In dit verband herinner ik mij een gebeurtenis die zich voordeed kort voordat broeder Russell stierf. Hij bracht de ochtend, van 8 uur v.m. tot 12 uur ’s middags, altijd in zijn studeervertrek door, waar hij Wachttoren-artikelen voorbereidde en ander schrijfwerk deed waarbij nazoekwerk in de bijbel te pas kwam. Niemand kwam gedurende die uren ooit in de buurt van het studeervertrek, tenzij hij werd geroepen of een heel belangrijke boodschap had. Ongeveer vijf minuten over acht kwam een stenotypist de trap afrennen om tegen mij te zeggen: „Broeder Russell wil je in zijn studeervertrek spreken.” Ik dacht: „Wat is er nu aan de hand?” Om ’s ochtends in het studeervertrek geroepen te worden, betekende dat er iets heel belangrijks aan de hand was.
Ik ging naar het studeervertrek en hij zei: „Kom binnen, broeder. Laten wij in de ontvangkamer gaan zitten.” Het was een uitbreiding van het studeervertrek. Hij zei: „Broeder, heb je een even grote belangstelling voor de waarheid als toen je begon?” Ik keek verbaasd. Hij zei: „Wees niet verbaasd. Dat was slechts een eerste vraag.” Daarna vertelde hij mij over zijn fysieke toestand, en ik wist genoeg over het stellen van een fysieke diagnose om te weten dat hij niet veel maanden meer had te leven als hij het niet wat rustiger aan kon doen. Hij zei: „Welnu, broeder, wat ik je wilde vertellen, is het volgende. Ik kan het werk niet langer voortzetten, en toch moet er een groot werk verricht worden. O, er moet een wereldomvattend werk worden verricht.” Ik bleef drie uur bij hem en hij beschreef het uitgebreide predikingswerk dat ik Jehovah’s getuigen thans zie doen. Hij zag het door wat hij in de bijbel las.
Ik zei: „Broeder Russell, het heeft echt geen zin om zo te praten.”
„Wat bedoel je, broeder?” vroeg hij.
„Wil je zeggen dat jij overlijdt en dat dit werk voortgezet wordt?” antwoordde ik. „Wel, als jij sterft, zullen wij allen kalm onze armen over elkaar slaan en wachten om te zamen met jou naar de hemel te gaan. Wij zullen dan met het werk ophouden.”
„Broeder”, zei hij, „als dat jouw gedachten zijn, zie je niet in waar het om gaat. Dit is geen mensenwerk. Ik ben niet belangrijk voor dit werk. Het licht wordt steeds helderder. Er moet nog een groot werk worden verricht.”
Ik had het bij het verkeerde eind toen ik zei dat wij bij zijn dood onze armen over elkaar zouden slaan en met het werk zouden ophouden. Het werk is doorgegaan, en naarmate de tijd voortschreed, begonnen wij harder dan ooit te werken. De omvang van het werk dat Jehovah’s getuigen thans verrichten, bewijst hoe ver ik ernaast was. Dit is inderdaad geen mensenwerk.
Na het werk dat nog verricht moest worden, uiteengezet te hebben, zei broeder Russell: „Wat ik nu nog wil, is iemand die hier wil komen om de verantwoordelijkheid van mij over te nemen. Ik zal het werk nog steeds leiden, maar ik kan er niet zo voor zorgen als ik in het verleden heb gedaan.” Wij lieten derhalve verschillende personen de revue passeren. Toen ik ten slotte wegging en door een schuifdeur de gang wilde oplopen, zei hij: „Een ogenblikje. Ga nu naar je kamer en bespreek deze aangelegenheid met de Heer en kom mij dan vertellen of broeder Macmillan deze taak op zich wil nemen.” Hij sloot de deur voordat ik nog iets kon terugzeggen. Wel, ik denk dat ik daar half versuft heb gestaan. Wat kon ik doen om broeder Russell bij zijn werk te helpen? Hier was een man voor nodig die over enkele zakelijke kwaliteiten beschikte, en ik kon alleen maar religie prediken. Ik dacht er echter over na, en toen ik later terugkwam, zei ik tegen hem: „Broeder, ik zal alles doen wat in mijn vermogen ligt. Het kan mij niet schelen wat je mij opdraagt.” Hij droeg derhalve de leiding aan mij over gedurende de tijd dat hij een reis naar Californië maakte, waarvan hij nooit is teruggekeerd.
Op dinsdag, 31 oktober 1916, stierf broeder Russell toen hij met de trein naar Pampa, in Texas, reisde. Wat was dat een schok! Toen ik de volgende morgen het telegram met het doodsbericht aan de Bethelfamilie voorlas, was iedereen in de eetzaal met droefheid geslagen. Wel, wij gingen zo goed mogelijk verder, niet wetend wat te doen. Ik probeerde hun uit te leggen wat broeder Russell mij over het grootse werk dat in de toekomst lag, had gezegd, maar zij zeiden: „Wie zal hier zorg voor dragen?”
NIEUWE PRESIDENT GEKOZEN
Welnu, wij vormden een comité, een bestuur: De penningmeester, de vice-president en ik, te zamen met broeder Rutherford, die als voorzitter werd aangesteld. Dit comité bleef de zaken behartigen totdat de bestuursleden in januari van het jaar 1917 officieel werden gekozen. Nu rees de vraag wie het ambt van president van het Wachttorengenootschap zou vervullen. Broeder Van Amburgh kwam op zekere dag naar mij toe en zei: „Broeder, hoe denk jij erover?” Ik antwoordde: „Er is slechts één persoon, of je dit nu prettig vindt of niet. Er is thans slechts één man die dit werk op zich kan nemen, en dat is broeder Rutherford.” Hij pakte mijn hand en zei: „Ik sta achter je.” Broeder Rutherford wist niet wat er gaande was. Hij deed in het geheel geen moeite om stemmen te winnen. Toen de verkiezing kwam werd hij tot president gekozen, en dit is hij tot zijn dood op 8 januari 1942 geweest.
Ik ontmoette broeder Rutherford voor het eerst in 1905, toen broeder Russell en ik een reis maakten door de Verenigde Staten. In de stad Kansas troffen de broeders er regelingen voor dat wij gastvrij werden onthaald. Zij vroegen rechter Rutherford in Missouri of hij hen hierbij wilde helpen. Alles wat zij wisten, was dat hij de Schriftstudiën had. Hij kwam en heeft broeder Russell en mij gastvrij ontvangen, als gevolg waarvan wij goede vrienden werden. Enige tijd later ging ik weer die kant op en ik onderbrak mijn reis om een paar dagen bij rechter Rutherford door te brengen. Omdat hij een tijd lang als rechter in het veertiende rechterlijke district van Missouri dienst had gedaan, werd hij gewoonlijk „rechter” genoemd. Ik zei derhalve tegen hem: „Rechter, u moest hier eigenlijk de waarheid prediken.”
„Ik ben geen prediker”, zei hij. „Ik ben advocaat van beroep.”
„Welnu, rechter”, antwoordde ik, „ik zal u tonen wat u kunt doen. U zorgt voor een exemplaar van de bijbel en voor een groepje mensen en u geeft hun onderwijs over leven, dood en hiernamaals. Toon hun aan hoe wij aan het leven zijn gekomen, waarom wij in de doodstoestand zijn geraakt en wat de dood betekent. Neem de Schrift als getuige en eindig dan met te zeggen: ’Daar heb ik alles wat ik heb gezegd, gevonden’, net zoals u dat tijdens een rechtszitting tot de jury zou zeggen, waardoor u het punt in het besluit heel duidelijk maakt.”
„Dat klinkt niet zo slecht”, zei hij.
Op een boerderijtje dat aan zijn huis aan de rand van de stad grensde, woonde een kleurling. Er waren wel vijftien of twintig kleurlingen op die boerderij werkzaam, en hij ging naar hen toe om hen toe te spreken over het onderwerp „Leven, de dood en het hiernamaals”. Terwijl hij sprak, zeiden zij voortdurend: „Prijs de Heer, rechter! Waar hebt u dit allemaal vandaan?” Hij genoot intens. Dat was de eerste bijbellezing die hij ooit had gehouden. Als president van het Genootschap heeft hij via de radio nog veel meer lezingen uitgesproken.
Kort hierna, in 1906, had ik het voorrecht hem te Saint Paul, in de Amerikaanse staat Minnesota, te dopen. Hij was een van de 144 personen die ik die dag persoonlijk doopte. Toen hij president van het Genootschap werd, was ik dus wel in het bijzonder in mijn schik.
GEVANGENIS
In 1918 kwam ik tegenover enkele grote moeilijkheden te staan. Het ministerie van justitie had het op ons gemunt en liet acht van ons in aller ijl naar de Raymond-Streetgevangenis in Brooklyn overbrengen. Wij betaalden een borgsom en wachtten op ons verhoor. Wij werden ervan beschuldigd de spionagewet van 15 juni 1917 te hebben overtreden. Wegens ons bijbelse opvoedkundige werk werden wij ervan beschuldigd een samenzwering op touw gezet te hebben om de Verenigde Staten te beletten een leger op de been te brengen.
Gedurende het verhoor verklaarde de openbare aanklager dat als iemand op de hoek van een straat het Onze Vader achter elkaar zou opzeggen met de bedoeling mannen te ontmoedigen in het leger te gaan, hij naar de strafgevangenis gezonden kon worden. Hieruit blijkt hoe gemakkelijk het voor hen was kwade opzet te bewijzen. Zij dachten dat zij konden bepalen wat er in iemands gedachten omging, en op die basis gingen zij in ons geval te werk, ook al verklaarden wij dat wij nog nooit een samenzwering op touw hadden gezet om de dienstplicht nadelig te beïnvloeden en dat wij nog nooit iemand hadden aangemoedigd zich ertegen te verzetten. Het mocht allemaal niet baten. Bepaalde religieuze leiders van de christenheid en hun politieke bondgenoten waren vastbesloten ons te pakken te krijgen. De functionaris van het Openbaar Ministerie trachtte ons, met instemming van rechter Howe, schuldig te verklaren door met klem te beweren dat onze beweegreden niet ter zake dienend was en dat opzet uit onze daden viel af te leiden. Ik werd louter en alleen schuldig bevonden omdat ik een cheque, waarvan het doel niet vastgesteld kon worden, medeondertekend had en omdat ik een verklaring had ondertekend die door broeder Rutherford op een bestuursvergadering werd voorgelezen. Zelfs in dat geval konden zij niet bewijzen dat het mijn handtekening was. De onrechtvaardigheid hiervan hielp ons later, toen wij in hoger beroep gingen.
Wij werden onrechtvaardig veroordeeld tot tachtig jaar gevangenisstraf. Alle vonnissen waren op vier punten van aanklacht gebaseerd, waarbij twintig jaar voor elk punt werd gegeven, welke straf echter in dezelfde tijdsperiode uitgezeten kon worden. Dit betekende dat ik twintig jaar in de Atlanta-strafgevangenis zou doorbrengen. De bevooroordeelde rechter weigerde ons borgtocht gedurende de tijd dat onze zaak in hoger beroep was. Wij moesten dus naar de gevangenis gaan. Negen maanden later dienden onze advocaten, onder leiding van rechter L. D. Brendeis, van het opperste gerechtshof van de Verenigde Staten, opnieuw een aanvraag voor borgtocht in bij het districtshof van appèl te New York. Het werd op 21 maart 1919 toegestaan, en op 14 mei 1919 maakte het hof de beslissing van de lagere rechtbank ongedaan. Rechter Ward zei in zijn arrest: „De gedaagden hadden in deze zaak niet het gematigde en onpartijdige verhoor waarop zij recht hadden, en daarom is het vonnis herzien.” De poging van onze vijanden om door middel van de wet onheil te stichten door ons twintig jaar in de gevangenis te laten opsluiten ofte wel het werk van de Heer te verwoesten, liep op niets uit.
Toen wij de Atlanta-strafgevangenis binnengingen, zei de bewaker tegen ons: „Wel, heren, u zult een hele lange tijd in deze gevangenis doorbrengen. Wij zullen u iets te doen geven. Wat voor werk kunt u eigenlijk verrichten?”
Ik zei tegen hem: „Ik heb in mijn leven nog nooit iets anders gedaan dan prediken. Hebt u hier iets in die trant?”
„Nee mijnheer!” zei hij. „Daarom bent u hier, en ik zeg u hierbij dat u hier helemaal niet zult prediken.”
Wel, na een tijdje begonnen zij een zondagsschoolklas, waarbij zij verschillende gevangenen indeelden. Ik kreeg een klas joodse gevangenen, ongeveer vijftien, en broeder Rutherford had ook een klas. De klas volgde de driemaandelijkse zondaglessen. Onze lessen begonnen bij Abraham en behandelden de beloften die aan hem en aan Isaäk en Jakob waren gedaan en wat daarna gebeurde. Dat was juist prachtig voor mij. Toen ik op zekere dag de bewaker buiten op het veld ontmoette, zei hij: „Macmillan, de lessen die u geeft, zijn schitterend. Ik woon ze alle bij en als u het mij vraagt, zult u al die joden in het Beloofde Land krijgen.”
„Wel,” zei ik, „toen ik hier kwam, zei u dat ik helemaal niet mocht prediken.”
„O, vergeet dat maar”, zei hij.
Toen de griepepidemie kwam, werd onze zondagsschool gesloten, maar voordat wij de gevangenis uitgingen, sprak broeder Rutherford de klas ongeveer drie kwartier toe. Er waren ook verscheidene gevangenisautoriteiten aanwezig, en bij velen van de mannen liepen de tranen over de wangen. Zij waren diep onder de indruk. Wij lieten daar een groepje achter dat trouw bleef aan het geloof.
Er deed zich in de gevangenis nog iets interessants voor met betrekking tot de herkiezing van de bestuursleden van het Genootschap. Toen de dag hiervoor was aangebroken, zei broeder Rutherford dat hij zich er zorgen over maakte dat ontevreden personen in de organisatie, die onze religieuze en politieke vijanden erbij hadden geholpen ons in de gevangenis te laten opsluiten, zouden proberen het Genootschap over te nemen ten einde het te verwoesten. Ik zei tegen hem dat, aangezien wij daar niet konden zijn om de verkiezing door onze aanwezigheid te beïnvloeden, dit een kans voor de Heer zou zijn om te tonen wie hij als president van het Genootschap aangesteld wenste te zien.
De volgende morgen klopte hij op de celmuur en zei: „Steek je hand eens naar buiten.” Toen ik dit deed, overhandigde hij mij een telegram waarop stond dat hij als president was herkozen. Later op die dag zei hij tegen mij: „Ik wil je iets vertellen. Gisteren maakte je een opmerking die mij niet loslaat. Je had het over onze aanstelling in broeder Russells plaats en dat wij de verkiezing zouden hebben beïnvloed als wij in Pittsburgh waren, zodat de Heer niet de kans zou hebben gehad om te tonen wie hij wenste. Welnu, broeder, als ik hier ooit uit te voorschijn kom, zal ik door Gods genade deze schepselaanbidding grondig uitroeien. Ja, nog meer, ik zal de dolk der waarheid nemen en de inwendige delen uit het oude Babylon wegsnijden. Zij hebben ons hierin gekregen, maar wij zullen eruit komen.” Vanaf de tijd van zijn vrijlating tot zijn dood is hij deze belofte nagekomen door de goddeloosheid van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, aan de kaak te stellen.
De gevangeniservaring en de beproevingstijd die wij moesten doorstaan doordat bepaalde egoïstische personen, die zich van de organisatie hadden afgewend, moeilijkheden veroorzaakten, verzwakten mijn geloof niet. Mijn geloof werd steeds sterker, omdat ik uit de bijbel wist dat Christus’ volgelingen met problemen en moeilijkheden te kampen zouden hebben. Ik wist dat de Duivel er moeite voor deed het werk van de Heer te belemmeren, maar hij slaagde er niet in het stop te zetten. De problemen waarmee wij te kampen hadden en de haat waarmee wij werden bejegend door personen die eens onze broeders waren geweest, brachten mij derhalve niet van streek. Dit kon verwacht worden. Mijn geloof in de waarheid en in Jehovah’s organisatie werd er niet door geschokt.
REIZEN
Het is mijn voorrecht geweest veel voor het Genootschap te reizen ten einde de broeders aan te moedigen en belangstelling voor de waarheden van Gods Woord op te wekken. Op 12 augustus 1920 ging ik met broeder Rutherford en anderen van het Genootschap naar Europa aan boord van het stoomschip Imperator. Het was zaterdagmiddag, 21 augustus, toen wij in Engeland aankwamen. Wij reisden heel Engeland door en spraken in een aantal overvolle zalen lezingen uit. Vijf jaar later, in 1925, vergezelde ik broeder Rutherford in Europa op een andere reis, bij welke gelegenheid ik de broeders in Polen opzocht.
Doordat wij er zoveel belangstelling voor hadden het goede nieuws van Gods koninkrijk aan de joden bekend te maken, had ik het genoegen een speciale reis te maken naar wat toen Palestina werd genoemd, waarvoor ik op 12 maart 1925 met de President Arthur vertrok. Daar heb ik over Gods voornemens kunnen spreken en plaatsen kunnen bezoeken waar Jezus heeft gepredikt.
Met het verstrijken der jaren heb ik in de Verenigde Staten veel voor het Genootschap gereisd. Gedurende de Tweede Wereldoorlog had ik een tijd lang een kring van eenentwintig gevangenissen. Elke zes weken reisde ik de hele kring van 20.000 kilometer af om onze broeders aldaar, die waren opgesloten omdat zij hadden geweigerd hun christelijke neutraliteit te schenden, aan te moedigen. Het was een vermoeiende taak, maar de vreugde die het mij schonk, vergoedde ruimschoots de ongemakken die ik hierbij ondervond.
NA DE TWEEDE WERELDOORLOG
De laatste twintig jaar heb ik het genoegen gehad met de derde president van het Genootschap, broeder Knorr, samen te werken. Ongelukkig genoeg kon ik met het toenemen der jaren steeds minder doen. Voordat ik de gevangenissen bezocht, heb ik verscheidene jaren achtereen pionierswerk verricht, terwijl ik in 1941 een speciale pionier werd. Nadat broeder Knorr in 1942 president was geworden, begon ik de gevangenissen te bezoeken en daarna, in 1947, werd ik als districtsdienaar aangesteld. In 1948 kwam ik weer terug op Bethel en in december van dat jaar begon ik voor WBBR, het radiostation van het Genootschap, programma’s te verzorgen. Ik had een dagelijks programma waarin ik een gedeelte van de bijbel besprak met een jong meisje, dat als mijn nicht werd voorgesteld. Wij gingen de gehele bijbel door en bespraken elk vers.
Het is in de afgelopen jaren een echte beproeving voor mij geweest dat ik niet meer zo actief in het werk van de Heer kon zijn als vroeger, hoewel ik nog steeds regelmatig de vergaderingen bezoek. Ik moet voortdurend tegen ontmoediging strijden. Wegens mijn fysieke problemen lijkt het af en toe alsof de Duivel mij net als Job probeert te beproeven. Ik weet echter dat ik aan mijn rechtschapenheid moet vasthouden, net zoals Job dit tot het einde heeft gedaan. Het is voor mij moeilijk geweest te zien dat de anderen die met mij in de Atlanta-strafgevangenis waren, hun hemelse beloning ontvingen terwijl ik werd achtergelaten. Ik ben de laatste van die groep.
Op negentigjarige leeftijd kan ik op mijn leven terugkijken en zeggen dat ik geen ander beroep zou hebben gekozen als ik het had kunnen overdoen. In plaats daarvan zou ik harder en ijveriger werken.
Met het verstrijken der jaren heb ik vele beproevingen moeten doorstaan en heb ik een aantal wijzigingen moeten aanbrengen in mijn begrip van Gods Woord, maar ik zag hierin geen reden toe te laten dat zulke dingen mijn geloof aantastten. Zulke wijzigingen zijn noodzakelijk in de geestelijke groei van een christen, aangezien God met het verstrijken van de tijd meer licht op zijn Woord laat schijnen. Wélke veranderingen in gezichtspunt er ook zijn gekomen, ze hebben geen verandering gebracht in zulke fundamentele waarheden als de losprijs, de opstanding van de doden en Gods belofte van eeuwig leven. Ze veranderden niet de zekerheid van Gods beloften, die duidelijk in zijn Woord staan opgetekend. Mijn geloof is derhalve even krachtig als altijd.
Hoewel ik steeds het verlangen heb gehad in Gods dienst werkzaam te mogen zijn, zijn er moeilijke tijden geweest waarin ik aanmoediging nodig had. Een schriftplaats die mij zulk een aanmoediging verschafte, is die welke door onze geliefde broeder Paulus werd opgetekend in Filippenzen 4:6, 7: „Weest over niets bezorgd, maar laat in alles door gebed en smeking te zamen met dankzegging uw smeekbeden bij God bekend worden, en de vrede van God, die alle gedachte te boven gaat, zal uw hart en uw geestelijke vermogens behoeden door bemiddeling van Christus Jezus.” Het is mijn ervaring dat wij alleen vrede kunnen hebben wanneer wij ons op God verlaten en hem en zijn Woord vertrouwen.
Als ik het grootse werk aanschouw dat thans door Gods volk wordt gedaan, krijgen de woorden in Psalm 110:3 (NW) een nieuwe betekenis voor mij. Daar staat namelijk: „Gij [hebt] uw gezelschap van jonge mannen evenals dauwdruppels.” Wanneer Gods dienstknechten door middel van herhaaldelijke bezoeken Gods waarheden onderwijzen, zijn zij als verfrissende dauwdruppels die een droog land geleidelijk aan voeden. Evangelisten die ik heb gekend, waren daarentegen als een stortbui op droog land, waarbij het water snel wegvloeit, zodat het land weer droog achterblijft. Zij overstroomden een bepaalde plaats en gingen dan weer weg.
De wonderbaarlijke expansie die ik in Jehovah’s organisatie heb gezien en de wereldomvattende prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk waarvan ik thans getuige ben, brengen mijn eigen predikingsjaren tot een wonderbaarlijke climax. Het is een voorrecht geweest met de drie presidenten van het Genootschap samen te werken en een aandeel te hebben aan deze expansie. Ik kan nu heel goed begrijpen wat broeder Russell bedoelde toen hij tijdens zijn laatste gesprek met mij zei: ’Broeder, dit is geen mensenwerk. Dit is Gods werk.’ Gods wil gedurende de afgelopen zesenzestig jaren te hebben mogen doen, is beslist mijn allergrootste vreugde geweest.
In de namiddag van 26 augustus 1966 eindigde broeder Macmillan zijn aardse leven op negenentachtigjarige leeftijd. Sinds 1900 is hij als een opgedragen dienstknecht van Jehovah God actief geweest en gedurende de afgelopen zesenzestig jaar heeft hij al zijn tijd aan Jehovah’s dienst geschonken.
Op 29 augustus werd de begrafenisdienst voor broeder Macmillan om 3 uur n.m. door de president van het Genootschap, N.H. Knorr, geleid, waarna de aardse overblijfselen van broeder Macmillan naar de particuliere begraafplaats van de Brooklyn-Bethelfamilie aan de Woodrow Road, Staten Island, New York, werden overgebracht. Broeder Macmillan geloofde er heel vast in dat de beloning voor getrouwe dienst van degenen die tot het hemelse koninkrijk met Christus zijn gezalfd, ’tegelijk met hen gaat’, omdat zij in de dienst van hun Meester werkzaam blijven, alleen nu in het geestelijke rijk (Openb. 14:13). Wij verheugen ons met broeder Macmillan dat hij die beloning heeft verkregen.
[Illustratie op blz. 24]
A. H. MACMILLAN