Geen genezing totdat de huizen zonder mens zijn
„Nu hoorde ik de stem van Jehovah zeggen: ’Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan?’ Waarop ik zei: ’Hier ben ik! Zend mij.’” — Jes. 6:8, NW.
1, 2. (a) Hoe dateerde de profeet Amos de tijd van zijn profetie? (b) Welke andere profeet verwees naar dezelfde opmerkelijke gebeurtenis als Amos, en in verband met welke verschuiving van de aarde?
HOEVEEL huizen er werden verwoest, vermeldt het bericht over de aardbeving niet. Maar de aardbeving was zo opmerkelijk, dat de tijd waarop ze plaats had, werd gebruikt om een belangrijke profetie uit de negende eeuw v.G.T. te dateren. De profeet begint zijn geïnspireerde boek als volgt: „De woorden, die Amos, een van de schapenfokkers uit Tekoa, geschouwd heeft over Israël in de dagen van Uzzía, koning van Juda, en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël, twee jaar vóór de aardbeving” (Amos 1:1). Dit zou de aardbeving omstreeks het jaar 809 v.G.T. plaatsen. Ze maakte echter zo’n indruk, dat ze drie eeuwen later (in 519 v.G.T.) in herinnering werd gebracht en in Gods profetie bij monde van Zacharia werd gebruikt om een vergelijking te maken met nog een verschuiving van de aarde. Dienaangaande lezen wij:
2 „Zijn voeten zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt aan de oostzijde; dan zal de Olijfberg middendoor splijten, oostwaarts en westwaarts, tot een zeer groot dal, en de ene helft van den berg zal noordwaarts wijken en de andere helft zuidwaarts; en gij zult de vlucht nemen in het dal mijner bergen, want het dal der bergen zal reiken tot Azal; ja, gij zult de vlucht nemen, zoals gij de vlucht genomen hebt voor de aardbeving in de dagen van Uzzía, den koning van Juda.” — Zach. 14:4, 5.
3. Hoe wordt een aardbeving die in de dagen van koning Uzzía heeft plaatsgehad, in Joodsche Oudheden, door Jozef ben Mattathias, beschreven?
3 Zes eeuwen na die profetie schreef Jozef ben Mattathias, de joodse geschiedschrijver uit onze eerste eeuw, zijn Joodsche Oudheden, waarin hij een aanschouwelijke beschrijving geeft van de aardbeving die in de dagen van koning Uzzía heeft plaatsgehad. Zo lezen wij in Boek 9, Hoofdstuk 10, paragraaf 4:
. . . Het gebeurde namelijk op zekeren beroemden dag, waarop het gansche volk feest vierde, dat de koning, na het priesterlijke kleed aangedaan te hebben, het heiligdom binnenging, om op het gouden altaar voor God een offer van reukwerk te ontsteken. De hoogepriester Azarias, omgeven van tachtig priesters, verbood hem zulks, daar het niemand buiten de nakomelingen van Aäron veroorloofd was te offeren. Als nu ook de priesters riepen, dat hij het heiligdom verlaten en Gods gebod niet overtreden moest, werd de koning vertoornd en dreigde hen met den dood, indien zij niet zwegen. Plotseling greep er, terwijl hij nog sprak, een geweldige aardbeving plaats, zoodat de tempel vaneenscheurde, en een schitterende zonnestraal daarbinnen viel, die zoodanig de oogen des konings trof, dat hij op hetzelfde oogenblik melaatsch werd. Terzelfder tijd scheurde vóór de stad op de plaats, welke den naam van Eroge draagt, de berg vaneen en schoof de Westelijke helft vier stadiën voort naar het Oostelijke deel des bergs, waar zij zich vastzette en zoodoende de wegen en de koninklijke lusthoven gansch ontoegankelijk maakte. Toen de priesters zagen, dat ’s konings aangezicht door melaatschheid getroffen was, maakten zij hem met zijn ongeluk bekend en bevalen hem als een onreine de stad te verlaten. De koning vol schaamte over het onheil, waardoor hij getroffen was, en geheel daardoor ontmoedigd, gehoorzaamde aan het bevel der priesters en droeg zijn verschrikkelijk en jammerlijk ongeluk tot straf voor zijn hoogmoed en daaruit voortgevloeide goddeloosheid. Hij leefde nog een tijd lang buiten de stad als een ambteloos burger, terwijl zijn zoon Jotham de teugels van het bewind voerde; maar stierf eindelijk van kommer en droefheid over het gebeurde in den ouderdom van acht-en-zestig jaren, waarvan hij er twee-en-vijftig geregeerd had. Hij werd in zijnen tuin in een afzonderlijk graf begraven.
4. (a) Klopt de tijd die door Jozef voor de aardbeving wordt aangeduid met die welke de profeet Amos geeft? (b) Wordt in de bijbel zelf over een aardbeving gesproken die plaats had toen Uzzía de tempel binnendrong, maar wat wordt er wel in te kennen gegeven met betrekking tot een zekere aardbeving?
4 Aangezien koning Uzzía in 774 v.G.T ten gevolge van melaatsheid stierf, klopt de tijd waarop de aardbeving zich volgens de joodse geschiedschrijver Jozef heeft voorgedaan, niet met die welke de profeet Amos geeft, tenzij er twee aardbevingen zijn geweest. Het bijbelse verslag van wat er met koning Uzzía gebeurde toen hij het heilige van de tempel te Jeruzalem binnendrong, vindt men in 2 Kronieken 26:16-23 en 2 Koningen 15:1-7. Daarin wordt niets gezegd over een aardbeving die zich bij die gelegenheid zou hebben voorgedaan. Niettemin werd de regering van koning Uzzía volgens de geschiedenis gekenmerkt door een opmerkelijke aardbeving die het verdiende meer dan eens te worden vermeld. Maar hoe groot de schade was die werd toegebracht aan particuliere huizen en andere eigendommen, staat niet in de bijbel. Toch moet de schade aanzienlijk zijn geweest, want de mensen vluchtten uit hun huizen wegens de aardbeving.
5, 6. Welke trilling van de tempel had er plaats in het jaar dat koning Uzzía stierf, zoals in Jesaja 6:1-4 wordt bericht?
5 In het jaar dat koning Uzzía stierf, werd de tempel van Jehovah evenwel op zijn dorpels geschud. Dit geschiedde waarschijnlijk na de dood van de met melaatsheid geslagen koning Uzzía. De profeet Jesaja merkte deze trilling in de tempel op, en hij vertelt ons bij welke gelegenheid dit geschiedde, door in hoofdstuk zes, de verzen één tot vier, te zeggen:
6 „In het jaar dat koning Uzzía stierf, kreeg ik echter Jehovaha te zien, zittend op een hoge en verheven troon, en zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven hem. Elk had zes vleugels. Met twee hield hij zijn aangezicht bedekt, en met twee hield hij zijn voeten bedekt, en met twee placht hij te vliegen. En de een riep de ander toe en zei: ’Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van de ganse aarde is zijn heerlijkheid.’ De tappen van de dorpels nu trilden van de stem van degene die riep, en het huis zelf werd geleidelijk met rook gevuld.” — NW.
7. Welke tegenstelling tussen Uzzía en Jesaja valt er waar te nemen met betrekking tot het binnendringen van de tempel door de koning en het visioen dat de profeet van de tempel had?
7 Welk een tegenstelling wordt hier getoond tussen koning Uzzía en de profeet Jesaja! Koning Uzzía drong op aanmatigende wijze gebied binnen waar hij als op de troon geplaatste koning niet mocht komen. Hij wilde een nieuwe en nauwere betrekking tussen koning en Jehovah God beginnen en rechtstreekse aanbidding van God beoefenen, waarmee hij Gods aangestelde priesterschap ter zijde wilde stellen. Als een oneerbiedige indringer zag hij de binnenkant van het heilige van de tempel, waar zich gouden lampestandaarden, tafels met het „toonbrood” en het gouden reukwerkaltaar bevonden. Maar hij zag niet Jehovah’s aangezicht van goedkeuring en kreeg geen speciale opdracht van Hem. In tegenstelling hiermee schoof de profeet Jesaja Jehovah’s priesterschap niet ter zijde en betrad hij niet wederrechtelijk heilig gebied, maar hij ontving een visioen van Jehovah in Zijn heilige tempel. Hij ondervond geen slechte gevolgen hiervan, maar werd vereerd met een opdracht van de God van zijn natie. De serafs die dienst deden bij de hoge en verheven troon van Jehovah, bedekten hun aangezicht om zich niet aan te matigen de op de troon geplaatste God te zien, maar Jesaja werd het vergund Jehovah in een visioen te zien.
8. (a) Wat deed de tappen van de tempeldorpels trillen, en hoe vervulde Jehovah’s heerlijkheid het huis? (b) In welk opzicht delen degenen wier geestelijke blik is verscherpt, in een voorrecht gelijk dat van Jesaja?
8 De profeet Jesaja genoot een zeldzaam heilig voorrecht. Dit treedt duidelijk naar voren doordat de serafs elkaar bij wijze van antwoord toeriepen: „Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van de ganse aarde is zijn heerlijkheid.” Dit wil zeggen dat hetgeen de aarde vervult, de heerlijkheid van Jehovah der legerscharen is. De gewichtige belangrijkheid van deze door de serafs gedane aankondiging was voldoende om de tappen van de tempeldorpels te doen trillen. De heerlijkheid van Jehovah der legerscharen manifesteerde zich doordat het huis van aanbidding met wonderbaarlijke rook werd gevuld. In deze tijd zijn godvrezende mensen wier blik is verscherpt door middel van vervulde profetieën van de bijbel, ten zeerste begunstigd. Zij zien dat Jehovah God tot zijn geestelijke tempel is gekomen. Zij zijn hierover met ontzag vervuld.
9, 10. Welke uitwerking had het visioen op Jesaja, en waarom?
9 Op hetgeen Jesaja zag en hoorde, voelde hij zich zeer onheilig, zeer onrein, en hij werd met vrees vervuld. Hij vertelt ons: „Toen zei ik: ’Wee mij! Want ik ben zo goed als tot zwijgen gebracht, want een man onrein van lippen ben ik, en te midden van een volk dat onrein van lippen is, woon ik; want mijn ogen hebben de Koning, Jehovah der legerscharen, zelf gezien!’” — Jes. 6:5, NW.
10 Dit was slechts een visioen, maar omdat het visioen door Jehovah God was geïnspireerd, had Jesaja toch reden te vrezen dat hij zou sterven, dat hij tot zwijgen zou worden gebracht in de dood. Hij herinnerde zich ongetwijfeld hoe de profeet Mozes eens had gevraagd Jehovah’s heerlijkheid te mogen zien en dat Jehovah God Mozes toen had geantwoord: „Gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven” (Ex. 33:20). En nu had Jesaja „de Koning, Jehovah der legerscharen, zelf” gezien!
11. (a) Waarom hadden Jesaja en zijn volk niets te vrezen wegens de dood van koning Uzzía? (b) Welk wonderbaarlijke feit kunnen wij thans beseffen?
11 Jehovah was de werkelijke, ofschoon onzichtbare, Koning van het koninkrijk Juda. Ook al stierf koning Uzzía dus in het jaar dat de profeet Jesaja dit tempelvisioen had, Jehovah der legerscharen bleef Koning van Juda. Daarom had noch Jesaja noch het volk enige reden tot vrees wegens de dood van zo’n machtige koning als Uzzía was geweest, met zo’n in hoge mate ontwikkelde militaire uitrusting (2 Kron. 26:1-9). Hoe wonderbaarlijk is het in deze tijd te beseffen dat Jehovah God de Koning van het universum is, de „Koning der eeuwigheid”, en dat wij als zijn aanbidders en dienstknechten daarom niets te vrezen hebben met betrekking tot de heerschappij over onze aarde! — Openb. 15:3; Jer. 10:10.
REINIGING NODIG ALVORENS OPDRACHT ONTVANGEN KON WORDEN
12, 13. Waarom voelde Jesaja zich niet in een toestand om een opdracht van Jehovah te ontvangen, maar hoe werd dit euvel verholpen?
12 De profeet Jesaja voelde zich niet in een geschikte toestand om een opdracht te ontvangen van de Koning, Jehovah der legerscharen, in zijn heilige tempel. Hij was van mening dat een persoon die als woordvoerder voor zo’n heilige en glorierijke Koning-God optrad, reine lippen diende te hebben, terwijl Jesaja’s lippen als zodanig onrein waren. Ze waren eveneens bezoedeld door de onreinheid der lippen van de mensen onder wie hij woonde en wier spraak hij hoorde. Maar indien Jesaja dacht dat dit een onoverkomelijke hinderpaal was, werd hem toch duidelijk gemaakt dat hij dit verkeerd zag, want hij vertelt ons:
13 „Daarop vloog een der serafs naar mij toe, en in zijn hand was een gloeiende kool die hij met een tang van het altaar genomen had. En hij raakte vervolgens mijn mond aan en zei: ’Zie! Deze heeft uw lippen aangeraakt, en uw dwaling is geweken en uw zonde zelf wordt verzoend.’” — Jes. 6:6, 7, NW.
14. Waarom kon de gloeiende kool de onreinheid van Jesaja’s lippen wegbranden?
14 De seraf haalde de gloeiende kool met een tang van het koperen altaar waarop dierlijke slachtoffers werden gebracht en dat in het voor de priesters bestemde voorhof van de tempel stond. Toen de gloeiende kool die afkomstig was van het heilige vuur van het altaar op Jesaja’s mond werd gelegd, werd hierdoor figuurlijk gesproken alle onreinheid van zijn lippen weggebrand. Neen, niet het dierlijke slachtoffer dat op het altaar lag, noch het vergoten bloed ervan, maar deze gloeiende kool reinigde Jesaja’s lippen, waardoor hij geschikt werd gemaakt om als Jehovah’s woordvoerder op te treden. Gods vuur uit de hemel had het hout van dat tempelaltaar oorspronkelijk aangestoken, en wel in de dagen van de tempelbouwer, koning Salomo (2 Kron. 7:1-3). Nu kon de seraf dus terecht tot Jesaja zeggen: „Uw dwaling is geweken en uw zonde zelf wordt verzoend.” Daar Gods vuur slachtoffers verteerde die werden gebracht om dwaling en zonde uit te wissen, kon de gloeiende kool die van hetzelfde slachtofferaltaar afkomstig was derhalve op overeenkomstige wijze de onreinheid van Jesaja’s lippen wegbranden.
15, 16. (a) Waarom had Jehovah gewacht, en wat zei hij nu? (b) Waarom was dit voor Jesaja onmiskenbaar een uitnodiging tot dienst?
15 Jehovah God gebruikt geen onreine personen als zijn goedgekeurde woordvoerders of profeten. Bijgevolg wachtte Jehovah totdat Jesaja gereinigd was, alvorens hij hem een opdracht voor profetische dienst aanbood. Zo zegt Jesaja nu met gereinigde lippen en in de juiste volgorde der dingen: „Nu hoorde ik de stem van Jehovah zeggen: ’Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan?’” — Jes. 6:8, NW.
16 Jehovah wierp deze vraag op ten aanhoren van Jesaja en met Jesaja als de enige die het visioen aanschouwde. Het was voor Jesaja dus onmiskenbaar een uitnodiging om gehoor te geven aan de oproep om als Jehovah’s boodschapper, de gezondene, dienst te doen.
17. Naar wie verwees Jehovah God door het meervoudige voornaamwoord „ons” in zijn vraag te gebruiken?
17 Toen Jehovah vroeg: „Wie zal voor ons gaan?” gebruikte hij niet de pluralis modestiae, noch bezigde hij een meervoudig persoonlijk voornaamwoord in de zin van de pluralis majestatis, zodat hij naar zich zelf verwees met erkenning van zijn eigen waardigheid. Door van het enkelvoudige persoonlijke voornaamwoord „ik” tot het meervoudige voornaamwoord „ons” over te gaan, betrok Jehovah er nu iemand, ten minste één andere persoon, bij. Die andere persoon was zijn eniggeboren Zoon, Michaël, die de mens Jezus Christus werd. Dat híj met Jehovah in de tempel verbonden was en deel uitmaakte van het voornaamwoord „ons”, wordt ons verzekerd in Johannes 12:36-41,b welk schriftgedeelte betrekking heeft op Jezus Christus. Derhalve zijn Jehovah en zijn eniggeboren Zoon twee onderscheiden individuen en vormen zij geen drieëenheid!
18. (a) Hoe reageerde Jesaja op Jehovah’s vraag, en waarom? (b) Voor wie in deze tijd is Jesaja derhalve een voortreffelijk voorbeeld?
18 Jesaja was bereid voor Jehovah God en zijn eniggeboren Zoon te gaan, en daarom kon Jehovah hem met welke speciale opdracht ook zenden. Daar Jesaja nu besefte dat zijn lippen gereinigd waren en hij niet wilde dat Jehovah moest gaan smeken om iemand te kunnen zenden, greep hij de gelegenheid aan. Hij vertelt ons: „Waarop ik zei: ’Hier ben ik! Zend mij’” (Jes. 6:8, NW). Het kon wel eens een onaangename taak zijn waarvoor Jesaja uitgezonden zou worden, maar Jesaja was bereid te gaan, louter om de belangen van Jehovah te dienen en Jehovah’s volk tot nut te zijn. Jesaja was bereid een actieve profeet van Jehovah te blijven, ook al zou dit verdere moeilijkheden over hem brengen. De natie Israël was Jehovah’s opgedragen volk, dat door Hem was losgekocht en in een nationaal verbond met hem was gebracht, en Jesaja, als een lid van die natie, was een opgedragen man. Hij wilde zijn opdracht bewijzen door Jehovah’s wil te doen en voor hem op een zending te gaan. In dit opzicht was Jesaja een voortreffelijk voorbeeld voor Jehovah’s christelijke getuigen in deze tijd (Jes. 43:10-12). Daar zij, evenals Jesaja, weten dat zij door „de Koning, Jehovah der legerscharen”, worden gezonden, kunnen zij vol vertrouwen met hun zending of opdracht voortgaan, omdat zij de hoogste machtiging hebben.
19. Wat behelsde Jehovah’s opdracht aan Jesaja?
19 Jesaja’s aanbod van zich zelf om te gaan, werd onmiddellijk door Jehovah der legerscharen aanvaard. Maar wat moest hij nu eigenlijk gaan doen of zeggen, en naar wie zou hij worden gezonden? Jesaja stelde de opdracht die hij van Jehovah ontving op schrift, want hij schrijft ons: „En hij zei vervolgens: ’Ga, en gij moet tot dit volk zeggen: ’Hoort steeds weer, maar begrijpt niet, en ziet steeds weer, maar krijgt geen kennis.’ Maak het hart van dit volk onontvankelijk, en maak zelfs hun oren ongevoelig, en strijk zelfs hun ogen dicht, opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen, en opdat hun eigen hart niet begrijpt en opdat zij niet werkelijk terugkeren en genezing voor zich zelf verkrijgen.’” — Jes. 6:9, 10, NW.
20. In welk opzicht moest Jesaja „dit volk” vertellen te zien en geen kennis te verkrijgen en te horen en niet te begrijpen?
20 Niet naar de heidense natiën, maar naar „dit volk”, zijn eigen volk, moest Jesaja gaan. Moest hij „dit volk” nu in werkelijkheid gaan vertellen dat zij niet moesten begrijpen en geen kennis moesten verkrijgen? Neen! Maar door herhaaldelijk tot „dit volk” te gaan en hun „steeds weer” te laten horen, moest hij het volk in de gelegenheid stellen te tonen dat zij geen begrip hadden of geen begrip wilden hebben. Hij moest hun insgelijks steeds weer met hun ogen van waarneming en onderscheiding laten zien en hun aldus in de gelegenheid stellen te tonen dat zij geen kennis verkregen. Dit wilde niet zeggen dat Jesaja een slechte onderwijzer en betoger was, maar er werd veeleer door te kennen gegeven dat „dit volk” te egocentrisch en zelfzuchtig was om zelfs door een goede onderwijzer begrip en kennis bijgebracht te krijgen.
21. (a) Hoe moest Jesaja het hart van het volk derhalve onontvankelijk maken? (b) Waarom moest Jesaja vrijuit blijven spreken?
21 Derhalve zou het niet Jesaja zijn die hun hart van waardering onontvankelijk en hun oren ongevoelig maakte of hun ogen dichtstreek ten einde hen te verblinden. Neen, maar door geduldig een onderwijzend profetisch werk onder „dit volk” te verrichten, moest hij hun bewijzen dat zij zélf hun hart van waardering onontvankelijk en hun oren ongevoelig hadden gemaakt en dat zij zélf hun eigen ogen hadden dichtgestreken met zelfzuchtige ideeën, opdat zij de betekenis van wat Jesaja als Jehovah’s boodschapper en woordvoerder deed, niet zouden zien. Jesaja bleef niet in gebreke vrijuit te spreken, en hij liet het volk het geluid van zijn woorden horen. Hij moest dit doen ten einde hun iets te bewijzen. Wat dan wel? Dat de reden waarom zij niet zodanig hoorden dat zij er baat bij hadden, gelegen was in het feit dat zij zélf hun eigen oren op een niet-geïnteresseerde, hardleerse wijze hadden gesloten en derhalve zijn woorden niet serieus in aanmerking namen.
22. Waarom slaagde Jesaja er niet in het volk tot terugkeer te bewegen, en waarom verkregen zij geen genezing?
22 Jehovah waarschuwde Jesaja van tevoren dat hij ondanks al zijn profeteren, prediken en onderwijzen, niet in staat zou zijn tot het hart van „dit volk” door te dringen. Zijn voortdurende, geduldige krachtsinspanningen ten aanzien van hen zouden hen letterlijk tegen zich zelf doen getuigen dat zij hun eigen hart onontvankelijk hadden gemaakt. Derhalve zou hun hart van waardering geen sterke emotie voelen, want zij zouden de ernstige betekenis van Jesaja’s woorden en daden niet begrijpen. Jesaja trachtte hen weliswaar tot God terug te brengen, maar dat hij er niet in slaagde hen tot terugkeer te bewegen, was aan hun moedwillige weigering in dit opzicht te wijten. Jesaja zou trachten hen erbij te helpen genezen te worden van hun gebrek aan geestelijke gezindheid en hun verstoken zijn van goede betrekkingen met God, maar zij beschouwden zich zelf niet als geestelijk ziek en vonden niet dat zij op slechte voet met Jehovah stonden. Zij weigerden dus trots ’genezing voor zich zelf te verkrijgen’ en in een gezonde betrekking tot hun Heerser, „de Koning, Jehovah der legerscharen”, te komen.
„HOE LANG, O JEHOVAH?”
23. Hoe viel Jesaja Jehovah nu in de rede, en waarom?
23 Zou de situatie werkelijk zo ernstig worden? Jesaja werd met ontzetting vervuld. God verhoede dat de natie in zo’n slechte, gevaarlijke toestand zou geraken! Indien „dit volk” immers geen genezing verkreeg, zou dit hun dood betekenen, en wat zou dat wel voor hen betekenen! Op dit punt maakte Jesaja er als het ware bezwaar tegen de dingen zo ver te laten gaan, en hij viel Jehovah in de rede, zoals hij ons vertelt: „Hierop zei ik: ’Hoe lang, o Jehovah?’” — Jes. 6:11, NW.
24. Vroeg Jesaja voor hoe lang hij gezonden zou worden en moest gaan, of wát vroeg hij?
24 Door deze vraag, die een gedeeltelijk protest inhield, vroeg Jesaja niet: ’O Jehovah, hoe lang bent u van plan mij tot dit volk te zenden, en hoe lang moet ik tot dit volk blijven gaan?’ Neen, Jesaja dacht niet aan zich zelf, maar hij was bezorgd voor het volk. Met de woorden „Hoe lang, o Jehovah?” vroeg hij hoe lang Jehovah deze slechte geestelijke toestand van „dit volk” zou laten voortduren. Totdat de situatie niet meer verbeterd kon worden? Totdat de ongenezen toestand van het volk niet meer met zachte remedies genezen kon worden? Totdat de toestand op zijn ergst zou worden? O neen, dat toch niet! Laat het volk toch niet zo lang in deze slechte toestand voortgaan dat er drastische maatregelen nodig zijn!
25. Hoe kwam Jesaja’s vraag „Hoe lang?” overeen met de door Asaf gestelde vraag, opgetekend in Psalm 74:9-11?
25 Jesaja’s vraag „Hoe lang?” had dezelfde betekenis als de door de profeet Asaf gestelde vraag, opgetekend in Psalm 74:9-11 (NW): „Onze tekens hebben wij niet gezien; er is geen profeet meer, en er is niemand bij ons die weet hoe lang. Hoe lang, o God, zal de tegenstander blijven smaden? Zal de vijand uw naam voor eeuwig met minachting blijven bejegenen? Waarom houdt gij uw hand, ja uw rechterhand, teruggetrokken uit het midden van uw boezem om een eind aan ons te maken?”
26. In verband waarmee stelde Jeremia de vraag „Hoe lang?” in Jeremia 4:14?
26 De profeet Jeremia protesteerde eveneens met een „Hoe lang?” toen hij tot de natie Juda zei: „Reinig uw hart van boosheid, Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoe lang zullen in uw binnenste uw zondige overleggingen verwijlen?” — Jer. 4:14.
27. (a) Waarom was datgene wat in Jehovah’s opdracht opgesloten lag, niet prettig voor Jesaja? (b) Waardoor zou worden bepaald wat voor soort van boodschap Jesaja moest brengen?
27 Evenzo was het voor Jesaja geen prettige gedachte dat het zijn eigen volk zou worden toegestaan tot zulk een laag geestelijk peil te geraken, dat God ten slotte uiterst streng tegen hen zou moeten optreden om hen op een zeer ongewone en hevige wijze te straffen. Hoe lang zouden de Israëlieten er derhalve mee voortgaan hun hart onontvankelijk en hun oren ongevoelig te maken en hun ogen dicht te strijken en dientengevolge weigeren tot God terug te keren voor geestelijke genezing? Stellig niet zo lang dat er geen herstel meer mogelijk was en zij te gronde moesten gaan! Vandaar dat Jesaja terugdeinsde bij de gedachte en niet kon nalaten abrupt de vraag te stellen: „Hoe lang, o Jehovah?” Jehovah God wist het reeds van tevoren, en zijn voorkennis, zoals deze aan Jesaja werd geopenbaard, zou bepalen wat voor soort van boodschap de profeet Jesaja aan zijn eigen volk zou moeten bekendmaken. O, hoe lang dan zullen zij ermee voortgaan?
28. Wat zei Jehovah als antwoord op Jesaja’s vraag?
28 Jesaja’s uitroep van gealarmeerd protest diende als een suggestieve vraag voor Jehovah God. Hij antwoordde Jesaja derhalve door zijn verklaring te vervolgen, zoals Jesaja ons vervolgens vertelt: „Toen zei hij: ’Totdat de steden werkelijk als puinhopen instorten, om zonder inwoner te zijn, en de huizen zonder aardse mens zijn, en de grond zelf geruïneerd is tot een woestenij; en Jehovah de aardse mensen werkelijk ver verwijdert, en de verlaten toestand inderdaad zeer uitgestrekt wordt in het midden van het land.’” — Jes. 6:11, 12, NW.
29. (a) Hoe ver zou het geestelijke verval van het volk dus volgens de voorzegging voortgaan? (b) Welke boodschap moest Jesaja daarom noodzakelijkerwijs brengen, en waarom bewees hij een getrouwe getuige te zijn?
29 Helaas, het geestelijke verval van Jesaja’s volk moest dus voortgaan totdat de verschrikkelijke gevolgen van hun goddeloze gedrag over hen zouden komen in overeenstemming met datgene wat volgens de voorzegging van Jehovah God, zoals in zijn eigen geschreven verbond met de natie Israël was vastgelegd, over de weerspannige verbondsverbrekers zou komen (Lev. 26:22-41; Deut. 28:49-68). Jesaja zou daarom genoodzaakt zijn een boodschap van komende ondergang, verwoesting en deportatie aan zijn eigen volk te brengen. En dit heeft hij ook werkelijk gedaan. Hij kon hier niet aan ontkomen, want dit was een juiste voorzegging van de toekomst. Het was Jehovah’s boodschap aan „dit volk”, en de profeet Jesaja had zich zelf aangeboden en had gevraagd of hij gezonden mocht worden met de woorden: „Hier ben ik! Zend mij.” Hij krabbelde niet terug met betrekking tot dit aanbod en verzoek. Hij verkoos dit niet te doen, hoe hard de boodschap van Jehovah tegen dit volk ook zou zijn. Hij bewees dus een getrouwe getuige van Jehovah te zijn.
30. (a) Ging Jesaja met Jehovah’s profetische boodschap voort totdat de steden zonder mens waren? (b) Bleek het tevergeefs te zijn dat hij in gehoorzaamheid was gegaan?
30 Jesaja bleef profeteren tot in de rechtvaardige regering van Hizkía, de achterkleinzoon van koning Uzzía, of van omstreeks 775 tot omstreeks 732 v.G.T., ofte wel ongeveer drieënveertig jaar. Hij zelf predikte dus niet totdat Jeruzalem en zijn tempel in 607 v.G.T. door de Babylonische legers werden verwoest en het gehele land Juda in een desolate toestand werd achtergelaten, zodat de huizen zonder aardse mens waren, en de overlevende joden uit het land Juda werden overgebracht naar het verre land Babylonië, om daar als ballingen weg te kwijnen. Een klein aantal joden van lage stand werd in het land achtergelaten, maar zij werden afgeschrikt door vrees voor de wraak van Babylon en vluchtten naar Egypte, om daar te sterven. Hoewel Jesaja zijn profetische werk dus ongeveer 125 jaar vóór deze nationale ramp ten einde bracht, bleek de harde boodschap die Jehovah hem aan zijn eigen volk had laten verkondigen, op een zeer pijnlijke wijze waar te zijn. Hij was niet tevergeefs gezonden. Hij was niet tevergeefs in gehoorzaamheid gegaan. — 2 Kron. 36:15-21; 2 Kon. 25:1-26.
EEN „HEILIG ZAAD” ALS EEN BOOMTRONK
31. Wat voegde Jehovah eraan toe, hetgeen de aan Jesaja toevertrouwde boodschap niet helemaal hopeloos maakte?
31 De boodschap die Jesaja in de tempel van Jehovah werd toevertrouwd, was echter niet volkomen hopeloos, want Jehovah voegde er deze slotwoorden aan toe: „En er zal nog een tiende in zijn, en het moet wederom iets ter verbranding worden, gelijk een grote boom en gelijk een zware boom waarin, wanneer ze worden omgehakt, een tronk is; een heilig zaad zal de tronk ervan zijn” (Jes. 6:13, NW). Dit troostte Jesaja met de verzekering dat er een heilig overblijfsel onder „dit volk” gevonden zou worden. Hoewel de natie Israël herhaaldelijk verbrand zou worden, zoals een grote of zware boom die is omgehakt om tot brandstof te dienen, zou er een belangrijke tronk van de symbolische boom Israël overblijven. Bij de reuk van water zou deze tronk weer uitspruiten en de boom zou opnieuw groeien. Dit overblijfsel of deze tronk die nog steeds in de grond geworteld was, zou een zaad of nageslacht zijn dat heilig voor Jehovah was.
32. (a) Hoe bleek dit vertroostende gedeelte van Jesaja’s boodschap waar te zijn? (b) Wat werd hierdoor mogelijk gemaakt met betrekking tot diezelfde tempelprofetie, en hoe was het eveneens van invloed op onze tijd?
32 Dit vertroostende gedeelte van de boodschap die Jehovah Jesaja liet brengen, bleek eveneens waar te zijn. Na zeventig jaar van volkomen verwoesting en verlatenheid van het land Juda, keerde in 537 v.G.T. inderdaad een berouwvol, godvrezend overblijfsel van joden uit ballingschap in Babylon terug. Zij herbouwden Jehovah’s tempel en tevens hun stad Jeruzalem. Aldus werd het ’heilige zaad’ gebruikt om de zuivere aanbidding van Jehovah God in het land van Juda te herstellen (2 Kron. 36:20-23; Ezra 1:1 tot 6:22). Dit herstel van de joden in hun door God gegeven eigen land maakte de tweede vervulling van Jehovah’s profetie, zoals deze in de tempel aan Jesaja werd gegeven, mogelijk en wel in verband met een Grotere Jesaja. Beide historische vervullingen ten aanzien van het volk van het natuurlijke Israël verschaften een profetisch beeld van een derde vervulling van Jesaja’s tempelprofetie in onze tegenwoordige tijd. Laten wij dit nu gaan beschouwen.
[Voetnoten]
a Met betrekking tot het feit dat de naam Jehovah hier voorkomt, staat in voetnoot b bij Jesaja 6:1, zoals wordt weergegeven in Deel 4 van de New World Translation of the Hebrew Scriptures, uitgave van 1958: „’Jehovah’, Syrisch en ongeveer 100 Hebreeuwse manuscripten; ’de waardigheid van Jehovah’, Targoem; ’de Heer’, LXX; Dóminus, Vulgaat; Adonái, Massoretische tekst en Dode-Zeerol van Jesaja. Dit is een van de 134 passages waarin de joodse Soferim de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst hebben veranderd door er Adonái in plaats van Yehowáh te zetten.”
b Zie blz. 142, par. 7.
[Illustratie op blz. 136]
„Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan?”
[Illustratie op blz. 139]
„Totdat de steden werkelijk als puinhopen instorten, om zonder inwoner te zijn.”