Vragen van lezers
● Wat wordt in Efeziërs 4:23 bedoeld met ’nieuw gemaakt worden in de kracht die het denken aandrijft’? — V.S.
Na de noodzaak besproken te hebben ’de oude persoonlijkheid, die met iemands vroegere levenswandel overeenkomt, weg te doen’, schreef de apostel Paulus aan christenen te Éfeze: „Gij [dient] nieuw gemaakt . . . te worden in de kracht die uw denken aandrijft” (Ef. 4:20-23). De ’nieuwe kracht’ die ons denken als christenen dient aan te drijven, dient daarom klaarblijkelijk een kracht te zijn die tegengesteld is aan de neiging van het denken dat bij de „oude persoonlijkheid” behoort. Deze „kracht” moet een neiging, geestesgesteldheid of overheersende houding zijn om datgene te doen wat in harmonie met Gods wil is.
De bijbel toont aan dat wij als onvolmaakte schepselen een hart en een verstand bezitten die van onze geboorte af aan tot het kwade zijn geneigd. Waartoe kan dit leiden? De apostel Paulus merkte met betrekking tot mensen van de natiën op dat zij „wandelen in de vruchteloosheid van hun denken, verduisterd als zij zijn in hun verstand en vervreemd van het leven dat God toebehoort, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de ongevoeligheid van hun hart. Elk zedelijkheidsbegrip verloren hebbend, hebben zij zich overgegeven aan een losbandig gedrag om hebzuchtig allerlei onreinheid te bedrijven” (Ef. 4:17-19). Op overeenkomstige wijze herinnerde Paulus de christenen te Kolosse aan de verandering die zij hadden aangebracht door te zeggen: „Gij die eens vervreemd en vijanden waart omdat uw geest gericht was op de werken die goddeloos waren, heeft hij nu wederom verzoend door middel van diens [Jezus’] vleselijke lichaam, door zijn dood.” — Kol. 1:21, 22.
De bijbel noemt iemand die deze verkeerde neiging volgt, een „fysiek mens” (fysiek betekent letterlijk „de ziel betreffende”) en stelt hem tegenover de „geestelijke” mens. Het denken van de „fysieke” mens is op materialistische dingen gericht, op het bevredigen van zijn vleselijke verlangens en hartstochten (1 Kor. 2:14, 15). De kracht die zijn denken aandrijft, is gedeeltelijk door overerving en gedeeltelijk door zijn reactie op de dingen die hem zijn geleerd en die hij heeft ervaren, in hem gevormd. Wanneer hij voor een bepaald probleem komt te staan, waarbij misschien een morele beslissing is betrokken, wordt zijn denken door deze kracht in een materialistische of vleselijke richting gestuwd of geleid. Wat dienen wij te doen als wij bemerken dat deze neiging bij ons bestaat?
Door een studie van Gods Woord en door de werkzaamheid van Gods geest kan deze aandrijvende kracht of overheersende houding worden veranderd, zodat deze in een juiste richting wordt gestuwd. In dit proces speelt ons hart een grote rol. Het hart zet het denken aan in een poging de juiste inlichtingen te verkrijgen en deze vervolgens toe te passen. Op deze wijze kunnen wij ons „de zin [of het denken] van Christus” eigen maken, die te allen tijde door de juiste kracht werd aangespoord, aangezien zijn geestesneiging of overheersende houding altijd op geestelijke dingen was gericht (1 Kor. 2:16). Ons denken zal dan, ongeacht voor welke problemen wij komen te staan, door een ’nieuwe kracht’, een nieuwe overheersende houding, neiging of geestesgesteldheid, tot een juiste geestelijke handelwijze worden aangespoord en geleid.
Indien wij, als christenen, in staat willen zijn druk tot het doen van kwaad te weerstaan, moeten wij een overheersende neiging blijven ontwikkelen om datgene te doen wat in Gods ogen aangenaam is. Dit vereist een voortdurende studie van Gods Woord, omgang met anderen van hetzelfde kostbare geloof, volharding in het gebed en een voortdurende toepassing van de geleerde dingen. Als resultaat hiervan zal het hart en het denken van de persoon volledig in overeenstemming geraken met de gedachte dat niets de positie die hij voor het aangezicht van de Schepper inneemt, in gevaar mag brengen. Uit waardering voor Jehovah’s liefde zal zijn overheersende houding hem ertoe brengen er in loyale gehoorzaamheid gunstig op te reageren. Hij beseft dat een dergelijke gehoorzaamheid juist is en tot de grootste zegeningen leidt, aangezien Gods wet ten doel heeft het welzijn van alle betrokkenen te verzekeren.
Wanneer de persoon dus voor verleiding komt te staan, zal zijn overheersende houding hem van de verleiding wegtrekken. Hij zal geen gedachten en verlangens koesteren over hoe aangenaam het zou zijn een handelwijze te volgen waarvan hij weet dat die verkeerd is. Hij zal niet redeneren dat hij nu eenmaal zwak is en dat ’God heel barmhartig is’. In plaats daarvan zal zijn reactie veel gelijken op die van Jozef toen Potifars vrouw hem schaamteloos uitnodigde seksuele betrekkingen met haar te hebben. Jozef antwoordde onmiddellijk: „Hoe zou ik . . . deze grote slechtheid kunnen begaan en in werkelijkheid zondigen tegen God?” — Gen. 39:9.