De juiste geesteshouding is een bescherming
1. (a) Wanneer spoorde Petrus christenen in een brief aan ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah goed in gedachten te houden’? (b) Hoe lang zou het daarna duren voordat Jehovah’s „dag” zou komen?
OMSTREEKS het jaar 64 G.T. spoorde de apostel Petrus de christelijke gemeente in een brief aan, ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah goed in gedachten te houden’. Toen de christenen deze woorden voor het eerst lazen, zou het nog ongeveer zes jaar duren voordat Jeruzalem door de Romeinen werd vernietigd, voordat Gods „dag” van oordeel over die stad zou aanbreken (Hand. 2:14-21). Het was bovendien meer dan 1900 jaar vóór de tegenwoordigheid van de „dag” van Jehovah’s oordeel over de christenheid en het huidige samenstel van dingen. Nochtans waren Petrus’ woorden van toepassing op de christenen die destijds leefden.
2, 3. Waarom is het voor gezalfde christenen gedurende alle afgelopen negentien eeuwen van levensbelang geweest ’Jehovah’s dag goed in gedachten te houden’?
2 Waarom zouden christenen die zo ver van Gods „dag” van het laatste oordeel af leefden, hier toch zo over moeten denken? Omdat elke andere houding hen ertoe zou verstrikken bij deze wereld betrokken te raken en hun hoop en vertrouwen in wereldse dingen te stellen. Zij moesten in gedachten houden dat de dingen om hen heen vernietigd zouden worden. Behalve dat, zouden zij hun rechtschapenheid jegens God moeten bewijzen door ’niet de wereld noch de dingen in de wereld lief te hebben’, want zij zouden na verloop van tijd sterven, en hoe zou het dan staan met het bericht dat zij als door de geest verwekte, gezalfde christenen, broeders van Jezus Christus, hadden opgebouwd? — 1 Joh. 2:15.
3 De vraag waarvoor gezalfde christenen zich in alle afgelopen negentien eeuwen gesteld hebben gezien, is: Hoe is mijn bericht bij Jehovah God nu? Maak ik Gods roeping en verkiezing van mij vast, zodat ik ervoor in aanmerking kom een lid van zijn „koninklijke priesterschap” te zijn, met de hoop te zamen met Christus te regeren? (1 Petr. 2:9; 2 Petr. 1:10; Openb. 20:4, 6) Zij hoefden niet in de „dag van Jehovah” te leven om door Jehovah als waardig of onwaardig te worden geoordeeld voor die hemelse positie waartoe zij waren geroepen. — Hebr. 3:1.
4. Waarom moeten wij thans, en dat elke dag, ernstig aandacht schenken aan wat wij met ons leven doen?
4 Wat valt er te zeggen over ons in deze tijd? Ligt de zaak voor ons anders omdat wij dicht voor het einde van dit samenstel van dingen leven? Neen, het is geen kwestie van wachten totdat de „grote verdrukking” over ons komt. Want hoe weten wij of wij dan nog leven? In Jakobus 4:14 waarschuwt de bijbel ons: „Gij [weet] niet . . . wat uw leven morgen zal zijn. Want gij zijt een nevel, die een ogenblik verschijnt en dan verdwijnt.” Als wij de zaak licht opnemen, weten wij niet wanneer ons onbetrouwbare hart ons zal wegtrekken (Jer. 17:9). Nog afgezien daarvan, weten wij niet of wij zelfs voordat de „grote verdrukking” aanbreekt, nog onverhoopt in een situatie terecht zullen komen die voor ons rampspoedig kan zijn. Hoe zou dat kunnen? Laten wij eens zien.
WAT HET BETEKENT TOT HET EINDE TE VOLHARDEN
5. (a) Wat is de betekenis van Jezus’ verklaring: „Wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden”? (b) Aan welk feit met betrekking tot het mogelijke „einde” van ons huidige leven herinnert Salomo ons?
5 Toen Jezus sprak over de tijd waarin de apostelen leefden en die een voorafschaduwing was van de tijd waarin wij leven, zei hij: „Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden” (Matth. 24:13). Hij sprak over het verduren van vervolging, toenemende wetteloosheid en wereldomvattende haat. Hij zei dat sommigen van zijn discipelen tijdens die vervolging gedood zouden worden. Maar als een christen onder dit alles tot de dood toe of tot het einde van deze gewelddadige vijandigheid van de wereld, zou volharden, zou hij wegens zijn rechtschapenheid worden gered (Matth. 24:9-12). Mogelijk leeft hij niet tot het einde van het samenstel van dingen, maar hij zal worden geoordeeld met betrekking tot de vraag of hij een deel van deze wereld was of niet, waarbij het niet uitmaakt wanneer voor hem het „einde” kwam (1 Joh. 2:15; Jak. 4:4). Ieder van ons, of hij nu een door de geest verwekte, gezalfde broeder van Jezus Christus is, of een van de „andere schapen”, die een aardse hoop koesteren, of hij nu jong is of oud, kan vandaag of morgen ten gevolge van onvoorziene omstandigheden, zoals het plotseling uitbreken van religieuze vervolging, onverwacht sterven. De wijze koning Salomo sprak over de situatie waarmee de mens in het algemeen wordt geconfronteerd toen hij zei: „Tijd en onvoorziene gebeurtenissen treffen hen allen. Want de mens weet ook zijn tijd niet. Net als vissen die worden gevangen in een boos net, en als vogels die worden gevangen in een klapnet, zo worden ook de mensenzonen verstrikt op een rampspoedige tijd, wanneer die hen plotseling overvalt.” — Pred. 9:11, 12.
6. Welke ’onvoorziene gebeurtenis’ trof enige tijd geleden een van de medewerkers op het hoofdbureau, doch wat had hij tot op die tijd gedaan?
6 Wij hebben voorbeelden die aantonen hoe snel ons einde als afzonderlijke personen kan komen, zodat hierdoor wordt beklemtoond hoe belangrijk het is een rechtvaardige positie voor het aangezicht van God in te nemen en te allen tijde in zijn gunst te staan. Nog niet zo lang geleden werkte een van de medewerkers op het hoofdbureau van het Wachttorengenootschap met een andere Getuige in een Koninkrijkszaal in New York. Hij werd benaderd door een jongeman die de zaal was binnengekomen en inlichtingen wilde hebben. Vriendelijk verschafte de Getuige hem die. Plotseling echter trok de jongeman uit religieuze haat een mes en stak de Getuige dood. Hoe goed te weten dat hij tot op die tijd getrouw had gediend!
7, 8. Wat dienen wij uit de ervaring van onze broeders in Malawi te leren?
7 Verder hebben wij de ervaring van Jehovah’s getuigen in Malawi. Malawi was een land waar de mensen geweldig op de Koninkrijksboodschap reageerden. In 1972 was de verhouding tussen Jehovah’s getuigen en de bevolking van Malawi één op 194. In de loop van dat jaar werden er 1617 nieuwelingen gedoopt. Er kon gezegd worden dat de 447 gemeenten van Jehovah’s getuigen in dat land en de meer dan 22.000 Getuigen die actief met deze gemeenten verbonden waren, werkelijk voorspoed genoten. Weliswaar was er in 1967 vervolging geweest, maar in 1972 had men kunnen denken: ’Met zulk een geestelijke voorspoed zijn wij beslist ver van een ramp verwijderd.’ Maar wat overkwam de broeders in Malawi bijna van de ene dag op de andere? Wegens hun getrouwe standpunt van neutraliteit ten opzichte van de politiek van deze wereld werden hun huizen platgebrand, velen van hun vrouwen werden verkracht, zij werden door het gepeupel opgejaagd, ja, sommigen van hen werden gemarteld of gedood, terwijl de meesten met gevaar voor hun leven naar omliggende landen zijn gevlucht.
8 Wat leren wij hieruit? Een christen dient elke dag zo te leven alsof die dag het einde van zijn huidige aardse leven zou kunnen zijn. Hij moet het ware christendom tot een levenswijze maken, nauw verenigd zijn met zijn broeders en zusters in de gemeente en Jehovah actief met heel zijn kracht dienen. Want waar zouden die Getuigen in Malawi geweest zijn als zij apathisch waren geweest en onachtzaam met betrekking tot hun geestelijke toestand? Slechts zij die geestelijk sterk waren, konden standvastig blijven toen de beproeving kwam, en het strekt de Getuigen in Malawi tot eer dat de overgrote meerderheid van hen inderdaad standvastig is gebleven.
9. Waarvan is het afhankelijk of wij Jehovah behagen wanneer de „grote verdrukking” komt?
9 God openbaart aan ons wat wij dienen te weten zodat wij een verstandige handelwijze kunnen volgen en anderen kunnen helpen door hen attent te maken op het gevaar en op de nabijheid van Jehovah’s „dag”. Maar hij heeft ons niet gezegd in welk jaar of op welke dag of zelfs in welk uur hij de „grote verdrukking” precies over deze wereld zal laten komen (Matth. 24:36). Onze bereidheid hem actief te dienen en een leven te leiden waarmee wij hem zullen behagen, is niet afhankelijk van het weten van de precieze datum waarop de „grote verdrukking” begint. Om God te behagen moeten wij hem te allen tijde dienen, waarbij het juiste motief niet het dichtbij zijn van het einde, maar liefde jegens hem als onze wonderbaarlijke hemelse Vader moet zijn.
WAAROM GODS TIJDSBEPALING JUIST IS
10-12. (a) In welke zin komt Jehovah’s „dag” als een „strik”? (b) Hoe tonen degenen die hun geloof verliezen omdat de dingen niet zo gaan als zij gedacht hadden dat zij de superioriteit van Jehovah’s positie niet naar waarde schatten?
10 Wij hebben gezien dat de „grote verdrukking” plotseling zal komen. Jezus zei dat ze zal komen als een „strik” (Luk. 21:34-36). Een dier dat op het punt staat in een strik gevangen te worden, is zich wellicht volkomen onbewust van het nabije gevaar, tot het plotseling hopeloos gevangen zit. De bijbel waarschuwt ons niet voor iets denkbeeldigs. Wat zal komen, is werkelijkheid en het zal komen precies wanneer en zoals het komen moet. God heeft een tijd vastgesteld waarop hij dit samenstel van dingen zal vernietigen. Sommigen worden echter ongeduldig en verliezen hun geloof omdat de dingen niet zo gaan als zij gedacht hadden en het lijkt alsof God talmt om tot handelen over te gaan. Deze houding is te wijten aan de kortheid van ’s mensen levensduur en het daaruit voortvloeiende ongeduld van de mens om de dingen klaar te krijgen in de korte tijd waarover hij beschikt. Als gevolg daarvan is hij misschien geneigd God te beoordelen op basis van zijn beperkte menselijke ervaringen op dit gebied. — Hab. 2:3.
11 Jehovah daarentegen leeft eeuwig. Hij behoeft niet ongeduldig te worden. Hij kan de situatie nauwkeurig opnemen en precies zien op welk tijdstip in de stroom des tijds het voor alle betrokkenen, alsmede voor de volledige uitvoering van zijn voornemen, het nuttigst is tot handelen over te gaan. — Spr. 15:3.
12 Petrus brengt bovenstaande gedachte als volgt onder woorden: „Laat dit ene feit echter niet aan uw aandacht ontgaan, geliefden, dat bij Jehovah één dag als duizend jaren is en duizend jaren als één dag. Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, zoals sommigen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken.” — 2 Petr. 3:8, 9.
13. (a) Wie trekken in feite voordeel van het feit dat Jehovah het oordeel aan dit samenstel van dingen nog niet heeft voltrokken? (b) Hoe is het waar dat „bij Jehovah één dag als duizend jaren is en duizend jaren als één dag”?
13 Dus elk schijnbare talmen van Jehovah’s zijde is niet ten behoeve van hemzelf, noch is het te wijten aan enige traagheid om tot handelen over te gaan. Het is ten behoeve van ons mensen. Hoe snel zou Jehovah deze wereld kunnen vernietigen! Zoals Petrus opmerkt, kan hij in één dag meer doen dan de mens in duizend jaar. Toen Jezus op aarde was, genas hij bijvoorbeeld verdorde handen en blinde ogen, ja, hij wekte zelfs een man uit de doden op wiens lichaam reeds gedeeltelijk tot ontbinding was overgegaan. Hij verrichtte deze machtige werken ogenblikkelijk. Maar denkt u zich eens in hoeveel tijd het onder normale omstandigheden gevergd zou hebben om bij iemand een andere arm te laten groeien, of bij de opgewekte man door middel van het normale groeiproces de tot ontbinding overgegane lichaamsdelen weer te herstellen. Aan de andere kant is voor Jehovah, die eeuwig leeft, en die eeuwen van tevoren dingen in zijn voornemen opneemt, het voorbijgaan van duizend jaar „als een wake in de nacht” (Ps. 90:4). Hij is niet aan tijd gebonden, zoals wij. Indien hij dus in onze ogen schijnbaar langzaam handelt, moeten wij in gedachten houden dat hij dat doet uit consideratie jegens ons en omdat het voor alle betrokkenen het allerbeste is.
14. Waarom behoeven wij niet precies te weten wanneer Jehovah’s „dag” komt, maar wat dienen wij te doen?
14 De persoon die zijn positie voor het aangezicht van God begrijpt, die in God gelooft, hoeft niet bezorgd te zijn. De apostel verzekert christenen: „Uw arbeid [is] niet tevergeefs . . . in verband met de Heer” (1 Kor. 15:58). Als wij zijn voornemen kennen en weten wat nu zijn wil voor ons is en welke hoop er voor ons ligt, behoeven wij niet de precieze tijdtafel van gebeurtenissen te kennen. Ongeacht wanneer „Jehovah’s dag” komt, wij zullen druk bezig zijn met het doen van de goddelijke wil. Hebt u dit vaste besluit genomen?
BEZIT U HET „KENTEKEN”?
15. (a) Wat is het „kenteken” dat allen moeten bezitten die tot leven op aarde in Gods nieuwe ordening gespaard zullen worden? (b) Welke vragen met betrekking tot iemands reactie op slechte toestanden in de wereld zullen hem helpen analyseren of hij werkelijk de zienswijze heeft die door God wordt verlangd?
15 Vlak voor de vernietiging van het Jeruzalem uit de oudheid door de Babyloniërs, gaf Jehovah Ezechiël een visioen waarin een symbolische man door Jeruzalem ging en een kenteken zette op het voorhoofd van allen die ’zuchtten en kermden over al de verfoeilijkheden’ die in Jeruzalem werden bedreven (Ezech. 9:4). Dat was een profetisch beeld van een werk dat in deze tijd gedaan wordt. Iedereen die belijdt tot de „andere schapen” te behoren, met de hoop op leven hier op aarde in Gods nieuwe ordening, dient zichzelf de vragen te stellen: ’Bezit ik werkelijk het kenteken? Blijkt uit mijn leven, net zo duidelijk als een kenteken op mijn voorhoofd, dat ik werkelijk een christelijke persoonlijkheid bezit? Haat ik werkelijk de slechte dingen die ik om mij heen, en in het bijzonder in de christenheid, zie gebeuren? Vind ik datgene wat er gebeurt alleen maar vervelend omdat het gevaar en ongemak voor mij betekent, of ben ik bedroefd omdat ik zie dat Gods naam wordt gesmaad?’
16. (a) Waarom betekent het feit dat iemand misschien altijd een moreel rein leven heeft geleid op zichzelf nog niet dat hij het „kenteken” bezit? (b) Waarom is het echter uiterst belangrijk seksuele immoraliteit te vermijden?
16 Zij die er werkelijk blijk van geven het „kenteken” van de christelijke persoonlijkheid te bezitten, zien er zeer nauwlettend op toe dat de dag van Jehovah hen niet zal overvallen terwijl zij dingen beoefenen die hen zouden classificeren als mensen die de wereld liefhebben. Geldt dat ook voor u? Hoe denkt u bijvoorbeeld werkelijk over praktijken als losbandig gedrag, hoererij en overspel? Bent u het, ongeacht hoe uw vroegere levenswijze geweest mag zijn, nu volledig eens met het feit dat Jehovah’s oordeel aan de beoefenaars van dergelijke dingen wordt voltrokken? (1 Kor. 6:9-11; Hebr. 13:4) Natuurlijk zullen er personen zijn die iets dergelijks nog nooit hebben beoefend. Dit op zichzelf betekent echter nog niet dat zij voor overleving ’gekentekend’ zijn. Zij die het „kenteken” bezitten, zijn geen mensen die zulk een gedrag louter mijden wegens de onplezierige gevolgen die het met zich kan brengen. Zij haten het kwade omdat het een overtreding van Jehovah’s rechtvaardige wegen is. Zij beseffen evenals de getrouwe Jozef dat hoererij of overspel niet alleen een verontreinigende praktijk, maar in feite een „grote slechtheid” en een ’zonde tegen God’ is (Gen. 39:9). Hun voornaamste zorg is hoe Jehovah de dingen beziet. Daar wij weten dat seksuele immoraliteit een van Satans voornaamste valstrikken is, is het uiterst belangrijk situaties te vermijden die iemand in de verleiding zouden kunnen brengen deze zonde te begaan en zo dicht bij de poorten van de nieuwe ordening een uitvaller te worden. Denk aan het voorbeeld van de Israëlieten die zich in Moab aan de grens van het Beloofde Land bevonden. Vierentwintigduizend verloren daar hun leven in de valstrik van seksuele immoraliteit. — Num. 25:1-9.
17. Hoe zullen wij, als wij werkelijk het „kenteken” bezitten, tegenover waarheidlievendheid staan, en waarom?
17 Hoe staat het met onze waarheidlievendheid? Hebben wij werkelijk respect voor de waarheid, of zien wij er geen been in de waarheid enigszins te verdraaien om ons uit een onprettige situatie te redden of iets te krijgen wat wij graag willen hebben? Liegen is in deze tijd in de zakenwereld heel gewoon. Maar waar vond liegen zijn oorsprong? Jezus verklaarde dat de Duivel „een leugenaar [is] en de vader van de leugen” (Joh. 8:44). Een leugenaar is dientengevolge, als het erop aankomt, een dienaar van de Duivel. Als wij altijd de waarheid spreken, geven wij er echter blijk van dat wij de nieuwe persoonlijkheid hebben aangedaan, dat wij werkelijk het „kenteken” bezitten. Gods Woord zegt: „Nu gij daarom onwaarheid hebt weggedaan, spreekt waarheid, een ieder van u met zijn naaste” (Ef. 4:25). Voelt u in een benarde situatie de verleiding bij u opkomen uzelf er door liegen op een gemakkelijke manier uit te redden? Of bent u als de schrijver van het boek Spreuken, die zei: „Onwaarheid en het leugenachtige woord, doe ze ver van mij”? — Spr. 30:8.
18, 19. Als wij een goed geweten tegenover God willen hebben, waarom is er dan meer nodig dan naar vergaderingen te gaan en met Jehovah’s getuigen om te gaan?
18 In deze tijd, zo dicht vóór de „dag van Jehovah”, zetten vele nieuwelingen hun schreden op de weg der waarheid. Voorheen hielden zij er gewoonten op na die schadelijk waren voor hun eigen geest en lichaam. Nu worden zij echter gedoopt en doen het verzoek aan God om een goed geweten (1 Petr. 3:21). Indien u tot degenen behoort die deze stap van de doop overwegen, of indien u deze stap reeds enige tijd geleden hebt gedaan, kunt u dan een goed en rein geweten van God ontvangen als u zich aan een gewoonte blijft overgeven waarvan bekend is dat ze voor zowel lichaam als geest schadelijk is? Kunt u een rein geweten verwerven door alleen maar met Jehovah’s getuigen om te gaan en er tegelijkertijd een praktijk op na te houden die door deze mensen — die overeenkomstig de hoge bijbelse maatstaf van reinheid trachten te leven — wordt verworpen? Kunt u zeggen dat u werkelijk een van hen bent? Wilt u een van hen zijn?
19 Een rein geweten is van essentieel belang, wilt u kunnen verwachten gunst en leven van God te ontvangen. Daarom dient bij alles wat wij doen, onze eerste overweging te zijn: Hoe is dit van invloed op Gods naam? En ten tweede: Welk licht werpt het op zijn christelijke gemeente, die zijn naam en koninkrijk vertegenwoordigt? Door dit te doen, zullen wij geholpen worden bij de weg die wij kiezen, een goed geweten te behouden. Wij dienen in aanmerking te nemen dat God de christelijke gemeente hier op aarde tot een „pilaar en ondersteuning van de waarheid” heeft gemaakt (1 Tim. 3:15). Wij dienen in overeenstemming te leven met wat die gemeente onderwijst. Door de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah goed in gedachten te houden, zullen wij ervoor behoed worden aan iets vast te houden dat, in vergelijking met de glorierijke schat van Jehovah’s gunst, „een hoop vuil” is (Fil. 3:8). Het zal maken dat men eraan zal werken een goed geweten te behouden. Men zal zijn lichaam in bedwang hebben, zodat men niet, na tot anderen te hebben gepredikt, door God wordt afgekeurd. — 1 Kor. 9:27.
WAARVOOR WAARSCHUWDE JEZUS ZIJN DISCIPELEN?
20-23. (a) Voor welke dingen die ons geloof zouden kunnen verzwakken, waarschuwt Jezus ons, zoals blijkt uit Lukas 21:34-36? (b) Leg uit hoe deze dagelijkse zorgen des levens zo’n vernietigende uitwerking op ons geloof zouden kunnen hebben. (c) Als wij ons werkelijk door Gods geest willen laten leiden, waar dienen wij dan te zijn?
20 Het behoeven echter niet noodzakelijkerwijs de grote dingen te zijn waardoor iemands geloof omvergeworpen zou kunnen worden. De Heer Jezus Christus legde de nadruk op de belangrijkheid elke dag overeenkomstig geloof te leven, door de waarschuwing te uiten: „Schenkt echter aandacht aan uzelf, dat uw hart nooit bezwaard wordt met overmatig eten en overmatig drinken en zorgen des levens, en die dag plotseling, in een ogenblik, over u komt als een strik. Want hij zal komen over allen die op de gehele aardbodem wonen. Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat gij erin moogt slagen te ontkomen aan al deze dingen die stellig gaan geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Zoon des mensen.” — Luk. 21:34-36.
21 Voor welke soort van dingen waarschuwde Jezus hier? Hij sprak niet over zonden als hoererij, overspel en diefstal. Dergelijke praktijken zouden iemand natuurlijk zonder meer uit het koninkrijk van God houden. Jezus waarschuwde hen evenwel voor de gewone dingen die elk van ons gemakkelijk kunnen beïnvloeden, dingen zoals eten, drinken en de dagelijkse zorgen des levens, welke dingen echter ook gemakkelijk tot zondige excessen kunnen leiden. Daarin ligt hun subtiele gevaar. Iemand kan er gemakkelijk toe worden verleid te denken dat hij een veilige handelwijze volgt, en dan onverhoeds overvallen worden. Iemand kan betrokken raken bij en verstrikt worden in de aangelegenheden van deze wereld en de zorgen die ermee gepaard gaan, zodat hij ernstige schade aan zijn geestelijke gezindheid lijdt. Hij kan overmatig bezorgd worden over het bijeenbrengen van de dingen van dit leven, die hij misschien meent nodig te hebben. Hij kan het gevoel krijgen dat hij in het bezit moet komen van ’het beste’ wat de wereld in het algemeen te bieden heeft op het gebied van luxe en comfort. Hij kan van mening zijn dat dit de extra tijd rechtvaardigt die hij op zijn wereldse werk moet doorbrengen om deze dingen te verwerven.
22 Als gevolg daarvan veronachtzaamt hij zijn geestelijke leven; hij neemt er niet de tijd voor te studeren; hij blijft in gebreke zijn gezin de nodige hulp te bieden om hun geestelijke gezondheid op peil te houden; hij verliest het contact met zijn christelijke broeders en zusters, en kan als gevolg daarvan ook maar weinig ijver meer opbrengen om in de velddienst te gaan. Zelfs wat hij doet, is gewoonlijk nog een oppervlakkige dienst; hij geeft zichzelf niet om anderen te helpen discipelen te worden. Hij laat in werkelijkheid aan het licht komen dat hij niet echt gelooft dat Christus regeert en dat de dag van Jehovah nabij is.
23 Iemand die daarentegen waarlijk smeekbeden tot God opzendt, wil graag dat Gods geest over hem komt om hem te leiden. Hij zal dáár zijn waar Gods geest actief werkzaam is door omgang te zoeken met en een werkelijke metgezel en medewerker te zijn van degenen die Gods geest bezitten.
JUISTE BEWEEGREDENEN VOOR HET PREDIKINGSWERK
24. Door welke beweegreden werd Jezus bij zijn prediking van het „goede nieuws” bewogen?
24 Door welke beweegreden werd Jezus Christus, de grootste Prediker die ooit op aarde heeft geleefd, bewogen? Door zijn liefde voor Jehovah en voor Jehovah’s „schapen”. „Bij het zien van de scharen”, zo bericht Matthéüs hoofdstuk 9, vers 36, „had hij medelijden met hen, omdat zij gestroopt en heen en weer gedreven waren als schapen zonder herder.” Had Jezus alleen maar met hen te doen, of sprak hij alleen maar tot zijn discipelen over hun deerniswaardige toestand? Neen. Hij had de mensen lief vanuit zijn hart, en dit spoorde hem ertoe aan zich krachtig ten behoeve van hen in te spannen. De direct hierop aansluitende woorden in het verslag van Matthéüs (9 de verzen 37 en 38) luiden: „Toen zei hij tot zijn discipelen: ’Ja, de oogst is groot, maar er zijn weinig werkers. Smeekt daarom de Meester van de oogst dat hij werkers in zijn oogst uitzendt.’” En Jezus en zijn discipelen haalden inderdaad een grote oogst binnen. In Handelingen 4:4 bemerken wij dat het aantal mannen die geloofden, tegen die tijd vijfduizend bedroeg, en verderop, in Handelingen 6:7, lezen wij: „Zo bleef het woord Gods groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen, en een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam.”
25, 26. (a) Wat dient elk van ons zich af te vragen met het oog op de behoefte der mensen de waarheid te leren kennen? (b) Wat dient ons ertoe te bewegen de waarheid te blijven prediken, zoals wordt geïllustreerd door een ervaring van een echtpaar in Ierland?
25 Ook thans is de nood zeer groot. Nooit tevoren hebben de mensen over de gehele wereld dringender behoefte gehad aan de waarheid. Elk van ons dient zich daarom af te vragen: Heb ik liefde voor Jehovah’s verstrooide „schapen”? Ben ik bereid niet alleen de slechte toestanden te veroordelen en openlijk af te keuren, maar ook iets te doen, ja, het enige te doen dat deze mensen zal helpen? Heb ik genoeg liefde voor Jehovah om mijn liefde op die manier te tonen?
26 Een christen die, samen met zijn vrouw, veertien jaar lang als een volle-tijdprediker van Jehovah’s getuigen in Ierland heeft gediend, merkte op: ’Dag aan dag gingen wij van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat van huis tot huis zonder ook maar één gunstige reactie te krijgen. Als ik ’s avonds thuiskwam, moest ik mijzelf blijven afvragen: Waarom doe ik dit? En altijd weer was het antwoord: Omdat ik Jehovah liefheb.’
27. Als wij in onze prediking op onverschilligheid of tegenstand stuiten, aan welke schriftuurlijke raad kunnen wij dan tot onze troost denken?
27 Hoe staat het met uzelf? Stuit u op onverschilligheid of tegenstand in uw gebied? Als dit zo is, houd dan de woorden van de apostel in Hebreeën 10:36-39 in gedachten: „Gij hebt volharding nodig, om, na de wil van God gedaan te hebben, de vervulling van de belofte te ontvangen. Want nog ’een zeer korte tijd’ en ’hij die komt, zal aankomen en niet uitblijven’. ’Maar mijn rechtvaardige zal wegens geloof leven’ en ’indien hij terugdeinst, heeft mijn ziel geen behagen in hem’. Welnu, wij behoren niet tot het soort dat terugdeinst, wat tot vernietiging leidt, maar tot het soort dat geloof heeft, wat tot het in het leven behouden van de ziel leidt.”
28. Hoe dienen wij dus over het voorrecht te denken een getuige van Jehovah te zijn?
28 Met het oog op dit alles is het daarom voor ons allen goed onszelf te onderzoeken ten einde er zeker van te zijn dat wij de juiste geest hebben. Als wij gedoopte discipelen van Jehovah zijn geworden, willen wij beslist geen negatieve houding ontwikkelen ten aanzien van de glorierijke positie waarin wij staan. Deze grootse gunst van Jehovah dient ons ertoe aan te sporen een buitengewone belangstelling voor anderen te hebben en het brandende verlangen te bezitten hen te helpen. Ze dient ons ertoe aan te zetten met onze gehele ziel dienst voor Jehovah te verrichten (Pred. 9:10). In het bezit van de schat der waarheid en begunstigd met de christelijke bediening, kunnen wij het ons thans niet veroorloven ons aan onze verantwoordelijkheden te onttrekken door op apathische wijze te redeneren of excuses te zoeken.
29. Wat zal ons in staat stellen Jehovah’s „dag” vol vreugde en vertrouwen tegemoet te zien?
29 Jehovah geeft ons bij monde van de profeet Jesaja de aanmoediging: „Ziet, ik leg als fundament in Sion een steen, een beproefde steen, de kostbare hoek van een vast fundament. Niemand die geloof oefent, zal in paniek geraken” (Jes. 28:16). Destijds in de dagen van Jesaja hadden de mensen vertrouwen in een valse vrede en een valse zekerheid. Nu, in deze tijd, weten wij echter dat de Koning Jezus Christus regeert en dat de glorierijke nieuwe ordening van ware vrede en zekerheid zeer nabij is. Als wij geloof oefenen, zullen wij standvastig zijn en niet door twijfels aan het wankelen worden gebracht. Wij behoeven niet in twijfel te verkeren over wat er van ons wordt vereist om in die nieuwe ordening te leven. Een vast geloof gepaard aan „heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding” zal onze redding zeker stellen, zodat wij, als Jehovah’s vurige „dag” aanbreekt, goedgekeurd zullen staan voor het aangezicht van de Zoon des mensen.