Vragen van lezers
● Is de vertolking van Johannes 1:1 in de Nieuwe-Wereldvertaling in strijd met de regels van de Griekse grammatica of met de aanbidding van slechts één God?
In de Nieuwe-Wereldvertaling wordt Johannes 1:1 als volgt weergegeven: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god.” Sommigen hebben bezwaar gemaakt tegen de vertaling „een god”, welke in de laatste passage van dit vers voorkomt. Zij beweren dat de vertalers onjuist hebben gehandeld door het woordje „een” vóór „god” te plaatsen. Is dit werkelijk een onjuiste vertolking?
Hoewel de Griekse taal geen lidwoord van onbepaaldheid heeft dat overeenkomt met het Nederlandse lidwoord „een”, heeft ze wel een lidwoord van bepaaldheid hò, dat in het Nederlands vaak met „de” wordt weergegeven, zoals bijvoorbeeld hò Christos, „de Christus”, hò Kurios, „de Heer”, hò Theos, letterlijk „de God”.
Vaak komen er in het Grieks echter zelfstandige naamwoorden voor zonder het lidwoord. Het is interessant op te merken dat het Griekse woord voor „god”, theos, in het laatste gedeelte van Johannes 1:1 zonder het lidwoord van bepaaldheid hò wordt gebruikt. Hoe vertolken vertalers zulke Griekse zelfstandige naamwoorden zonder lidwoord in het Nederlands?
Vaak voegen zij het Nederlandse lidwoord van onbepaaldheid „een” toe om een passage zinvol weer te geven. In het laatste gedeelte van Johannes 9:17 zegt de Griekse tekst bijvoorbeeld letterlijk, volgens de (Engelse) interlineaire letterlijke vertaling door de predikant Alfred Marshall, doctor in de letteren: „En hij zei[,] — Een profeet is hij.” Er staat hier geen lidwoord van bepaaldheid vóór het Griekse woord voor „profeet”. De vertaler gaf het woord derhalve weer met „een profeet”, evenals dit in vele andere vertalingen is gedaan. — Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, Sint-Willibrordvertaling, Lutherse vertaling.
Dit betekent echter niet dat elk Griekse zelfstandige naamwoord dat zonder lidwoord wordt gebruikt, in het Nederlands met het lidwoord van onbepaaldheid moet voorkomen. Vertalers geven deze zelfstandige naamwoorden op verschillende manieren weer, soms zelfs met het woordje „de”, aangezien zij ze als bepaald opvatten, ook al ontbreekt het lidwoord van bepaaldheid. In Matthéüs 27:40 komt in verschillende Nederlandse bijbelvertalingen bijvoorbeeld de uitdrukking „de Zoon van God” voor, hoewel het Griekse woord voor „zoon” zonder het lidwoord van bepaaldheid wordt gebruikt.
Hoe staat het met Johannes 1:1? Marshalls interlineaire vertaling ervan luidt: „In [het] begin was het Woord, en het Woord was bij — God, en God was het Woord.” Zoals hierboven is opgemerkt, komt er in het laatste zinsdeel van dit vers geen „de” vóór „God” voor. Het Vertaalcomité van de Nieuwe-wereldbijbel heeft het verkozen hier het lidwoord van onbepaaldheid „een” in te voegen. Hierdoor is het mogelijk „het Woord”, Jezus Christus, als een god, of een goddelijke persoon met een grote macht, te onderscheiden van de God „bij” wie hij was, namelijk Jehovah, de Almachtige. Sommige mensen die met het Grieks op de hoogte zijn, beweren dat de vertalers hiermee een belangrijke regel van de Griekse grammatica overtraden. Hoe dat zo?
Het probleem schuilt volgens hen in de woordvolgorde. In 1933 publiceerde de geleerde op het gebied van de Griekse taal E. C. Colwell een artikel getiteld „Een definitieve regel voor het gebruik van het lidwoord in het Griekse Nieuwe Testament”. Hierin schreef hij: „Een duidelijk bepaalde predikaats-nominatief heeft het lidwoord wanneer deze vorm op het werkwoord volgt; het lidwoord ontbreekt wanneer deze vorm aan het werkwoord voorafgaat. . . . Een predikaats-nominatief die aan het werkwoord voorafgaat, kan niet louter wegens het ontbreken van het lidwoord als een onbepaald of ’kwalitatief’ zelfstandig naamwoord worden vertaald; indien uit de context blijkt dat het predikaat bepaald is, dient het ondanks het ontbreken van het lidwoord als een duidelijk bepaald zelfstandig naamwoord vertaald te worden.”
In Johannes 1:1 gaat het zonder lidwoord gebruikte predikaatsnomen (letterlijk: gezegde-naamwoord) theos aan het werkwoord vooraf, zodat de Griekse woordvolgorde letterlijk is: „God [predikaat] was [werkwoord] het Woord [onderwerp].” Colwell concludeerde betreffende dit vers: „Het beginvers van Johannes’ Evangelie bevat een van de vele passages waar deze regel de vertaling van een predikaat als een duidelijk bepaald zelfstandig naamwoord schijnt voor te schrijven.” Sommige geleerden beweren derhalve dat de enige juiste vertaling van dit zinsdeel luidt: „En het Woord was God.”
Bewijzen deze verklaringen van Colwell dat „een god” in Johannes 1:1 een onjuiste vertaling is? Misschien hebt u opgemerkt dat een zonder lidwoord gebruikt predikaatsnomen dat aan het werkwoord voorafgaat, als bepaald moet worden opgevat „indien [dit] uit de context blijkt”. Colwell beklemtoonde later in zijn betoog dat het predikaat in deze constructie „uitsluitend [onbepaald is] als de context dit voorschrijft”. Nergens verklaarde hij dat alle zonder lidwoord gebruikte predikaatsnaamwoorden die in het Grieks aan het werkwoord voorafgaan, duidelijk bepaalde zelfstandig naamwoorden zijn. De vertaler moet zich in dergelijke gevallen niet door een onaantastbare grammaticale regel, maar door de context laten leiden.
De Griekse tekst van de christelijke Geschriften bevat vele voorbeelden van een dergelijk predikaatsnomen waar andere vertalers het lidwoord van onbepaaldheid „een” hebben toegevoegd. Beschouwt u bijvoorbeeld eens Marshalls interlineaire vertaling van de volgende verzen: „Zegt tot hem de vrouw: Mijnheer, ik bemerk dat een profeet [predikaat] zijt [werkwoord] gij [onderwerp]” (Joh. 4:19). „Zei derhalve tot hem — Pilatus: Niet werkelijk een koning [predikaat] zijt [werkwoord] gij [onderwerp]? Antwoordde — Jezus: Gij zegt dat een koning [predikaat] ik ben [werkwoord, met het ingesloten onderwerp].” — Joh. 18:37.
Hebt u de uitdrukkingen „een profeet” en „een koning” (twee maal) opgemerkt? Dit zijn zonder het lidwoord gebruikte predikaatsnaamwoorden die in het Grieks aan het werkwoord voorafgaan. De vertaler heeft ze echter met het lidwoord van onbepaaldheid „een” vertolkt. Er kunnen in de Nederlandse vertalingen van de bijbel talloze voorbeelden hiervan worden aangetroffen. Zie als een verdere illustratie hiervan het volgende uit het Evangelie van Johannes in De Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap: „Een duivel” (6:70); „een slaaf” (8:34); „een mensenmoorder . . . een leugenaar” (8:44); „een dief” (10:1); „een huurling” (10:13); „een verwant” (18:26).
Alfred Marshall legt uit waarom hij in zijn interlineaire vertaling van de hierboven genoemde verzen, en in nog vele verzen meer, het lidwoord van onbepaaldheid heeft gebruikt: „Het gebruik ervan in de vertaling is een kwestie van persoonlijk oordeel. . . . Wij hebben ’een’ als iets vanzelfsprekends toegevoegd waar dit nodig leek te zijn.” Natuurlijk zijn noch Colwell (zoals hierboven is opgemerkt) noch Marshall van mening geweest dat „een” vóór „god” in Johannes 1:1 nodig leek te zijn. Dit was echter niet het geval wegens de een of andere starre grammaticale regel. Het was een kwestie van „persoonlijk oordeel”, dat geleerden en vertalers terecht mogen gebruiken. Het Vertaalcomité van de Nieuwe-Wereldbijbel gebruikt met betrekking tot deze schriftplaats een ander oordeel door de vertaling „een god” te bezigen.a
Sommige geleerden hebben erop gewezen dat zonder het lidwoord gebruikte predikaatsnaamwoorden die in het Grieks aan het werkwoord voorafgaan, een kwalitatieve betekenis kunnen hebben. Dat wil zeggen, ze kunnen de aard of status van het onderwerp beschrijven. Sommige vertalers geven Johannes 1:1 dan ook als volgt weer: „Goddelijk was het Woordwezen” (Ogilvie); „de Logos was goddelijk” (Moffatt); „het Woord was goddelijk” (Goodspeed); „de aard van het Woord was dezelfde als de aard van God” (Barclay).
Betekent het feit dat Jezus Christus „goddelijk” of als god is, dat hijzelf almachtig is en te zamen met God de Vader eeuwig bestaat?
Het is waar dat trinitariërs aan de goddelijke status van Jezus een speciale betekenis toekennen. Zij gebruiken in dit verband zelfs een speciale niet-bijbelse Griekse uitdrukking, homo-ousios („van één zelfstandigheid” of „van één wezen”). De Katholieke Encyclopaedie verklaart onder het opschrift „Consubstantialis”, de Latijnse weergave van homo-ousios: „Deze term werd sinds de opkomst van het Arianisme door de rechtgelovigen gebruikt om aan te geven, dat de Zoon één in wezen (numerische identiteit) is met de Vader. Ze werd vastgelegd in het symbolum van het Concilie van Nicea (325).” De New Catholic Encyclopedia zegt hier nog over: „Hieruit volgt noodzakelijkerwijs dat de Zoon niet tot de geschapenen kan behoren . . . Wegens de absolute enigheid, eenheid en eenvoud van God, is de identiteit van de zelfstandigheid niet louter specifiek [zoals in het geval van mensen die dezelfde menselijke natuur hebben] maar absoluut, of numeriek.”
Waar in de Schrift treffen wij echter zo’n redenatie aan? Het antwoord is eenvoudig: Nergens. Het geschreven Woord van God bevat noch het woord homo-ousios noch de gedachte die trinitariërs eraan hechten. Het is louter gefilosofeer.
Is de gedachte dat Jezus Christus „een god” is, in strijd met de schriftuurlijke leer dat er slechts één God is? (1 Kor. 8:5, 6) In het geheel niet. Af en toe wordt in de Hebreeuwse Geschriften de uitdrukking voor God, elohim, met betrekking tot machtige schepselen gebruikt. In Psalm 8:5 lezen wij bijvoorbeeld: „Voorts hebt gij hem [de mens] ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt” (Hebreeuws: elohim; „een god”, Sint-Willibrordvertaling, Leidsche Vertaling). In de Griekse Septuagintavertaling wordt elohim hier met „engelen” weergegeven. De joodse vertalers van deze vertaling achtten het niet in strijd met het monotheïsme om de uitdrukking voor God, op geschapen personen van toepassing te brengen. (Vergelijk Hebreeën 2:7, 9.) Evenzo achtten de joden van de eerste eeuw G.T. Psalm 82 niet in strijd met hun geloof in één God, hoewel in 82 de verzen 1 en 6 van deze psalm het woord elohim (theoi, meervoud van theos, Septuaginta) met betrekking tot menselijke rechters wordt gebruikt. — Vergelijk Johannes 10:34-36.
Jezus Christus is volgens de Schrift „het beeld van de onzichtbare God” (Kol. 1:15). Toch verwachten christenen die een hemelse roeping hebben, Christus’ beeld in de volste zin van het woord te dragen, aangezien zij, als zij naar de hemel gaan, deelhebbers aan de „goddelijke natuur” worden (2 Petr. 1:4; 1 Kor. 15:49; Fil. 3:21). Zij hebben reeds een begin in deze richting gemaakt doordat zij, terwijl zij nog op aarde zijn, de geestelijke „nieuwe geboorte” hebben ontvangen (1 Petr. 1:3, 4). Dit wil echter niet zeggen dat zij aan God gelijk zullen zijn. Evenmin betekent het feit dat Jezus dan met hen de „goddelijke natuur” bezit, dit voor hem.
Door de vertolking „een god” in Johannes 1:1 wordt de Griekse grammatica geen geweld aangedaan. Ook is ze niet in strijd met de aanbidding van Degene die door de uit de doden opgewekte Jezus Christus „mijn God” werd genoemd en aan wie Jezus zelf onderworpen is. — Joh. 20:17; Openb. 3:2, 12; 1 Kor. 11:3; 15:28.
[Voetnoten]
a Zie voor een vollediger bespreking van Johannes 1:1 s.v.p. het artikel „Een voortreffelijke Woordvoerder — Wie is hij?” in De Wachttoren van 15 augustus 1975, de bladzijden 504-508.