De geliefde Johannes presenteert „het Woord”
VAN de vier evangelieschrijvers, Matthéüs, Markus, Lukas en Johannes, presenteert alleen Johannes Jezus Christus, de Zoon van God, als „het Woord”. Johannes schreef met betrekking tot Gods Zoon: „In het begin was het Woord.” „Het Woord nu is vlees geworden.” „Zijn naam wordt genoemd: Het Woord van God” (Joh. 1:1, 14; Openb. 19:13). Waarom kon Johannes Jezus onder inspiratie met die titel aanduiden? Omdat Jezus in zijn voormenselijke bestaan, voordat hij als mens naar de aarde was gekomen, als het „Woord”, de Woordvoerder of de Spreekbuis van zijn hemelse Vader, Jehovah God, dienst had verricht. Hij was ongetwijfeld de engel die God voor de Israëlieten uit had gezonden ’om hen naar de plaats te brengen die hij had bereid’ en door bemiddeling van wie God tot Mozes had gesproken. — Ex. 23:20; 3:2-5.
In plaats van Jezus’ openbare toespraken, zoals de Bergrede, te vermelden, vertelt Johannes ons over Jezus’ gesprekken met personen: met zijn tegenstanders en met zijn eigen discipelen. Hij brengt ook verslag uit van Jezus Judese bediening, terwijl de andere evangelieschrijvers Jezus’ Galilese bediening beschrijven. Johannes verschaft ons ook het meest intieme portret van Jezus, waartoe details behoren zoals dat Jezus de voeten van zijn apostelen waste. Wij zouden ook niet anders verwachten van degene die speciaal door Jezus werd bemind. — Joh. 13:23.
Het is waar dat sommigen beweren (evenwel zonder een deugdelijke reden) dat het vierde Evangelie door een andere Johannes werd geschreven nadat de apostel Johannes in de dood was ontslapen. De externe bewijzen die er zijn, ondersteunen echter het krachtige interne bewijsmateriaal dat erop duidt dat de apostel Johannes de schrijver geweest moet zijn.
Waarin bestaat dit interne bewijsmateriaal? Een zorgvuldige beschouwing van Johannes’ Evangelie brengt aan het licht dat de schrijver een jood was die Palestina kende. Hij beschrijft details waardoor er weinig twijfel overblijft dat hij een ooggetuige was; steeds weer opnieuw noemt hij specifieke namen, plaatsen en tijden die de andere evangelieschrijvers niet vermelden. Bovendien duiden de details die hij over de onderlinge gesprekken van de apostelen vermeldt, er krachtig op dat hij een van hen was. Dat de schrijver een discipel was, wordt te kennen gegeven door zijn woorden: „Het Woord nu is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals die van een eniggeboren zoon van een vader.” — Joh. 1:14; vergelijk 1 Johannes 1:1, 2.
Bovendien was de schrijver er getuige van dat Jezus aan de paal werd genageld: „Hij die het heeft gezien, heeft er getuigenis van afgelegd, en zijn getuigenis is waar, en die man weet dat hij ware dingen zegt, opdat ook gij moogt geloven.” Johannes is de enige apostel van wie te kennen wordt gegeven dat hij bij die gelegenheid aanwezig was. Verder hebben wij het getuigenis van de schrijver zelf: „Dit is de discipel die getuigenis over deze dingen aflegt en die deze dingen heeft geschreven, en wij weten dat het getuigenis dat hij geeft, waar is.” — Joh. 19:26, 35; 21:24.
Dat Johannes de schrijver was, wordt ondersteund door het unieke kenmerk van dit Evangelie dat de apostel Johannes hierin nooit bij zijn naam „Johannes” wordt genoemd. Wanneer er sprake is van „Johannes” wordt Johannes de Doper bedoeld. De andere drie evangelieschrijvers maken logischerwijs een onderscheid tussen de twee Johannessen, maar de apostel Johannes doet dit niet. Hij vond dit niet noodzakelijk. Wanneer hij naar zichzelf verwijst, noemt hij zichzelf hetzij een van de zonen van Zebedéüs, zijn vader, of de discipel van wie Jezus veel hield. — Joh. 21:2, 20.
Uit zijn Evangelie, alsook uit wat de andere evangelieschrijvers zeggen, blijkt duidelijk dat Johannes intens loyaal was jegens Jezus. Zo zegt hij in zijn rechtvaardige verontwaardiging dat Judas een dief was. Hij merkt ook op dat Jozef van Arimathéa uit vrees voor de joden een geheime discipel van Jezus was. Het was ongetwijfeld aan Johannes’ grote liefde voor zijn Meester toe te schrijven dat Jezus hem speciaal liefhad. — Joh. 12:6; 19:38.
Het externe bewijsmateriaal dat beschikbaar is, geeft te kennen dat Johannes zijn Evangelie erg laat in zijn leven heeft geschreven, en wel omstreeks het jaar 98 G.T. en in of nabij de stad Éfeze. Hij was ongetwijfeld op de hoogte van de andere evangelieverslagen, die veel eerder waren geschreven. Dit zou verklaren waarom hij over het algemeen niet hetzelfde materiaal behandelt dat wij aantreffen in de andere drie Evangeliën (die als de „synoptische” Evangeliën bekendstaan, omdat ze een overeenkomstige zienswijze weergeven). Ja, 92 percent van Johannes’ materiaal komt alleen in zijn Evangelie voor.
UNIEK VOOR JOHANNES’ EVANGELIE
zijn zes van Jezus’ wonderen. Hiertoe behoren Jezus’ eerste wonder, toen hij tijdens het bruiloftsfeest te Kana water in wijn veranderde, zijn genezing van een man die blind geboren was, de opwekking van Lazarus uit de doden en het wonder dat hij na zijn opstanding verrichtte, toen hij ervoor zorgde dat zijn discipelen een grote visvangst hadden.a Ook vermeldt alleen Johannes dat Jezus in het begin van zijn bediening de tempel van religieuze afpersers reinigde. Verder kunnen wij alleen uit Johannes’ Evangelie opmaken dat Jezus’ aardse bediening ruim drie jaar geduurd moet hebben, omdat hij melding maakt van de feesten die Jezus heeft bijgewoond, in het bijzonder de paschafeesten.b
Bovendien is Johannes de enige Evangelieschrijver die ons inlicht over het feit dat Jezus een voormenselijk bestaan had. Met deze uiterst belangrijke waarheid begint hij zijn Evangelie zelfs: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god. Deze was in het begin bij God. Alle dingen zijn door bemiddeling van hem ontstaan, en afgescheiden van hem is zelfs niet één ding ontstaan.” En na gezegd te hebben dat ’het Woord vlees is geworden’, verschaft Johannes het getuigenis van de Doper, dat op hetzelfde neerkomt: „Hij bestond vóór mij.” — Joh. 1:1-4, 14, 29, 30.
Ook vermeldt Johannes Jezus’ eigen getuigenis hieromtrent. Zo zei Jezus tot Nikodémus: „Geen mens [is] tot in de hemel opgestegen, dan hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen.” Later zei Jezus tot zijn luisteraars: „Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald.” „Wat dan wel, indien gij de Zoon des mensen zoudt zien opstijgen tot waar hij tevoren was?” Hij maakte ditzelfde punt duidelijk toen hij met zijn religieuze tegenstanders redeneerde: „Ik zeg u: ’Vóór Abraham tot bestaan kwam, ben ik geweest.’” En even duidelijk zijn Jezus’ woorden tot zijn hemelse Vader: „Verheerlijk gij nu mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was.” — Joh. 3:13; 6:51, 62; 8:58; 17:5.
Hoewel Johannes niet de zogenaamde gelijkenissen heeft opgetekend, vermeldt hij op unieke wijze de dingen waarmee Jezus werd vergeleken of waarmee hij zichzelf vergeleek. Jezus is „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” en Jezus noemde zichzelf „de deur”, „de voortreffelijke herder”, „de weg” en „de ware wijnstok”.c
In overeenstemming met de verheven wijze waarop Johannes de Zoon van God aan ons voorstelt, vestigt hij onze aandacht op het herhaaldelijke gebruik dat Jezus van woorden als „getuigenis”, „waarheid”, „licht”, „leven” en „liefde” maakte. In Johannes’ Evangelie komt het woord „getuigenis” bijvoorbeeld meer dan tweemaal zo vaak voor als in de andere drie Evangeliën samen, waarbij vooral Jezus’ woorden tot Pontius Pilatus opmerkenswaardig zijn: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid.” — Joh. 18:37; 1:7, 8; 8:14, 17, 18.
Bij het lezen van Johannes’ Evangelie komen wij onder de indruk van de belangrijkheid van de „waarheid”, want er wordt driemaal zo vaak naar verwezen als in de andere drie Evangeliën samen. Zo treffen wij in zijn Evangelie Jezus’ woorden aan: „God is een Geest, en wie hem aanbidden, moeten hem met geest en waarheid aanbidden.” „Indien gij in mijn woord blijft, . . . zult [gij] de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken.” „Heilig hen door middel van de waarheid; uw woord is waarheid.” Ja, Jezus was „vol onverdiende goedheid en waarheid”. — Joh. 4:23, 24; 8:31, 32; 17:17; 1:14, 17.
De woorden „licht” en „leven” komen eveneens veel vaker in Johannes’ Evangelie voor dan in de andere drie Evangeliën samen. Jezus zei: „Ik ben het licht der wereld.” Zijn discipelen moesten „zonen van het licht” zijn (Joh. 8:12; 12:36). En Jezus was niet alleen „het leven” maar God had zijn Zoon in de wereld gezonden opdat degenen die geloof in hem zouden oefenen, „eeuwig leven” zouden verwerven. En „dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen” van God en van zijn Zoon. — Joh. 14:6; 3:16; 17:3.
DE NADRUK OP LIEFDE (AGAPÈ)
Evenzo merken wij dat agapè, de onzelfzuchtige, op beginselen gebaseerde liefde, in Johannes’ Evangelie vaker wordt genoemd dan in de andere drie Evangeliën samen. God „heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven”. Jezus ’had zijn discipelen tot het einde toe lief’. Hij toonde aan waartoe liefde ons zal aanzetten: „Indien gij mij liefhebt zult gij mijn geboden onderhouden.” Wat is de grootste uiting van liefde? „Iemand kan geen grotere liefde hebben dan dat hij afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden.” — Joh. 3:16; 13:1; 14:15; 15:13.
Logischerwijs is Johannes degene die vertelt dat Jezus liefde het identificerende kenmerk van ware christenen noemde: „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; net zoals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt. Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt” (Joh. 13:34, 35). Ook is Johannes degene die gedetailleerd Jezus’ gebed weergeeft waarin Jezus zegt dat hij en zijn discipelen „geen deel van de wereld” zijn, en dat eindigt met Jezus’ woorden: „Ik heb hun uw naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmee gij mij hebt liefgehad, in hem moge zijn en ik in eendracht met hen.” — Joh. 17:16, 26.
En welke vraag stelde Jezus aan de apostel Petrus, degene die de leiding onder de twaalf had genomen toen Jezus nog bij hen was en die als eerste de leiding zou nemen nadat Jezus ten hemel was gevaren? „Hebt gij mij meer lief dan dezen?” „Hebt gij mij lief?” „Hebt gij genegenheid voor mij?” Na van Petrus de verzekering ontvangen te hebben dat hij zijn Meester inderdaad liefhad en genegenheid voor hem had, gaf Jezus hem als afscheid de raad: „Voed mijn schaapjes.” — Joh. 21:15-17.
Gezien hetgeen Johannes ons vertelt en hoe hij het vertelt, kunnen wij beseffen waarom zijn verslag, dat zo lang na de andere Evangeliën werd geschreven, het meest wijdverspreide gedeelte van de bijbel is. Er zijn vele duizenden losse exemplaren van gedrukt en verspreid, hoewel Markus’ Evangelie, omdat het het kortste verslag van Jezus’ aardse bediening vormt, het bijbelgedeelte is dat in de meeste talen is vertaald. Met Johannes’ Evangelie is het alsof de beste wijn het laatst kwam, zoals het geval was toen Jezus zijn eerste wonder verrichtte. — Joh. 2:10.
Hoe dankbaar kunnen wij zijn dat wij vier aparte verslagen van Jezus’ leven en werken hebben! Matthéüs introduceert Jezus als de beloofde Messías die de Hebreeuwse Geschriften vervult; Markus beeldt Jezus af als een man van actie, waarbij hij het ene wonder na het andere verhaalt; Lukas schildert Jezus af als de hartelijke en mededogende Redder; en de geliefde Johannes presenteert Jezus als het Woord, Gods liefdevolle gave aan de mensheid, die uit de hemel is gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid en de liefdevolle Herder te zijn. Dit alles heeft God laten optekenen, opdat ’wij mogen geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat wij door te geloven eeuwig leven mogen hebben door middel van zijn naam’ — mits wij ons zijn vrienden betonen door te doen wat hij gebiedt! — Joh. 20:31; 15:14.
[Voetnoten]