Israël stelt Jehovah in de wildernis op de proef
„GIJ moogt Jehovah, uw God, niet op de proef stellen” (Deut. 6:16). Die woorden sprak Mozes tot zijn volk aan het einde van hun veertigjarige verblijf in de wildernis. De ernst van die waarschuwing wordt erg duidelijk wanneer wij beschouwen hoe vaak Israël Jehovah werkelijk op de proef had gesteld gedurende hun tocht van de berg Sinaï naar de vlakten van Moab, zoals dit in het boek Numeri voor ons staat opgetekend. Christenen kunnen er thans voordeel van trekken wanneer zij dit verslag beschouwen, om welke reden deze dingen in feite ook werden opgetekend. — Rom. 15:4; 1 Kor. 10:11.
Het boek Numeri ontvangt zijn naam via de Latijnse Vulgaat uit de Griekse Septuagintavertaling van de Hebreeuwse Geschriften. De naam is gebaseerd op het feit dat in Numeri, de hoofdstukken één tot en met vier en zesentwintig, tellingen van het volk Israël worden aangetroffen. Passender is echter een van de namen die de joden eraan gaven, namelijk „in de wildernis”, gebaseerd op het vierde woord van het eerste hoofdstuk in het Hebreeuws.
Wie heeft het boek Numeri geschreven? Er komen overvloedig veel bewijzen in het boek zelf en in de rest van de Schrift voor die ervan getuigen dat Mozes de schrijver was. Sinds oude tijden is het zowel door de joden alsook, later, door de vroege christenen aan hem toegeschreven.
OP DE BERG SINAÏ
Israël bevond zich ongeveer een jaar aan de voet van de berg Sinaï toen Mozes de strijdkrachten van Israël aan een telling onderwierp. De telling kwam op 603.550 personen, waardoor te kennen wordt gegeven dat de totale bevolking van de natie ongeveer drie miljoen personen bedroeg. Mozes wees de verschillende stammen bepaalde plaatsen in het kamp toe, met de stam Levi en de tabernakel in het midden. Hij gaf ook instructies betreffende de marsroute, en met het oog op Israëls latere geschiedenis is het beslist belangwekkend dat de stam Juda het volkrijkst was en de leiding nam.
Op Gods bevel gaf Mozes uitdrukkelijke instructies over de taken van de verschillende afdelingen van de stam Levi. Jehovah God nam deze stam in ruil voor de eerstgeborenen, die zijn eigendom waren omdat hij hen had gespaard toen hij de eerstgeborenen van Egypte doodde.a
Mozes ontving ook instructies betreffende het opslaan en het opbreken van het kamp en andere organisatorische aangelegenheden. Hiertussendoor worden wetten gegeven inzake gevallen van jaloezie ten aanzien van de trouw van een echtgenote en wetten met betrekking tot de gelofte van het nazireeërschap, welke omvatte dat men zijn haar liet groeien en geen produkten van de wijnstok at of dronk. Ook is er een verslag opgenomen over de offergave die de oversten van de verschillende stammen bij de voltooiing van de tabernakel gaven, welke lijst ons enig idee van de rijkdom van deze oversten geeft.
In dit eerste deel van het boek komt de bekende zegen voor die Jehovah God Mozes opdroeg over zijn volk uit te spreken: „Moge Jehovah u zegenen en u behoeden. Moge Jehovah zijn aangezicht jegens u doen lichten, en moge hij u gunst bewijzen. Moge Jehovah zijn aangezicht jegens u verheffen en u vrede schenken.” — Num. 6:24-26.
ISRAËLS TOCHT DOOR DE WILDERNIS
Op de twintigste dag van de tweede maand van het tweede jaar nadat Israël Egypte had verlaten, begon de wolk die boven de tabernakel rustte, te bewegen, waardoor te kennen werd gegeven dat Israël moest vertrekken. ’s Nachts werden zij geleid door een pilaar van vuur die boven de tabernakel rustte. Telkens wanneer Israël opbrak, zei Mozes: „Sta toch op, o Jehovah en laten uw vijanden verstrooid worden; en laten zij die u intens haten, voor uw aangezicht wegvluchten.” En als de wolk bleef rusten, zei Mozes: „Keer toch weder, o Jehovah, tot de myriaden der duizenden van Israël.” — Num. 10:35, 36.
Reeds aan het begin van hun tocht door de wildernis werd de Israëlieten op het hart gedrukt hoe ernstig het is Jehovah op de proef te stellen. Hoe dat zo? Zij waren namelijk nog maar nauwelijks opgebroken of het volk werd als „mensen die over iets kwaads te klagen hebben ten aanhoren van Jehovah” (Num. 11:1). Dit mishaagde hem zo, dat hij een vuur zond dat enkelen van de Israëlieten in het uiterste gedeelte van de legerplaats begon te verteren. Mozes zond smeekbeden op, en Jehovah luisterde en zorgde ervoor dat het vuur uitdoofde. — Num. 11:2.
Blijkbaar onmiddellijk hierna stelde de gemengde schare die met de Israëlieten uit Egypte was gekomen, Jehovah op de proef. Op welke wijze? Door te mopperen en te klagen omdat zij geen vlees, vis en groenten, zoals komkommers, prei, uien en knoflook, te eten hadden maar van manna moesten leven, een zoet, graanachtig voedsel dat elke dag, behalve op de sabbat, op wonderbare wijze werd verschaft. Dit deed Mozes zoveel verdriet dat hij tot Jehovah klaagde: „Heb ík hen gebaard, zodat gij tot mij dient te zeggen: ’Draag hen in uw boezem?’” Als antwoord verzekerde Jehovah Mozes dat hij de Israëlieten vlees zou geven. Mozes vroeg hoe dit mogelijk was, waarop Jehovah antwoordde: „Is de hand van Jehovah soms verkort?” Welnu, ze was niet verkort, want Jehovah verschafte een enorme vlucht kwartels. Ten gevolge van hun gemopper en hun hebzucht zond Jehovah echter een plaag over hen, waardoor er „een zeer grote slachting” onder hen werd aangericht. Opnieuw werden zij ervan doordrongen hoe ernstig het is Jehovah op de proef te stellen. — Num. 11:4-33.
Vervolgens stelden niemand minder dan Mozes’ broer Aäron en zijn zuster Mirjam Jehovah op de proef door over Mozes’ autoriteit te klagen. Dit mishaagde Jehovah zozeer dat hij op de unieke, begunstigde positie wees die Mozes bij hem innam en Mirjam met melaatsheid sloeg. Mozes bemiddelde ten behoeve van zijn zuster, waarop Jehovah de periode van haar quarantaine tot zeven dagen beperkte. — Num. 12:1-15.
Aangezien de Israëlieten er klaarblijkelijk nieuwsgierig naar waren hoe het Beloofde Land eruitzag, haalden zij Mozes ertoe over twaalf mannen, één uit elk van de twaalf stammen, uit te zenden om het land te verspieden (Deut. 1:22, 23). Na veertig dagen keerden zij met heerlijke vruchten terug, welke ervan getuigden dat het Beloofde Land werkelijk ’overvloeide van melk en honing’ (Num. 13:23-27). Tien van de verspieders maakten echter zo’n ophef over de afmetingen van de bewoners en hoe versterkt de steden wel waren, dat zij de Israëlieten dermate ontmoedigden dat zij naar Egypte wilden terugkeren. Tevergeefs trachtten de twee getrouwe verspieders, Jozua en Kaleb, hen tot andere gedachten te brengen, terwijl zij hen ertoe aanspoorden geloof in Jehovah te hebben. Toen het volk er echter over sprak Mozes, Aäron en de twee getrouwe verspieders te stenigen, kwam Jehovah God tussenbeide en gaf hij te kennen dat hij van zins was de gehele natie te vernietigen en via Mozes een nieuwe natie voort te brengen. Maar evenals Mozes al eerder had gedaan, trad hij bemiddelend ten behoeve van zijn volk op en herinnerde hij Jehovah eraan dat zijn naam en roem met het lot van de Israëlieten verbonden waren. Jehovah liet zich vermurwen, maar hij verordende dat het volk veertig jaar in de wildernis zou ronddolen, een jaar voor elke dag dat de verspieders het land hadden doorzocht, totdat allen van twintig jaar en ouder waren gestorven. Uitzonderingen hierop waren Jozua en Kaleb en de stam Levi, die niet bij de opstand betrokken waren geweest. De Israëlieten bleven echter nog steeds in gebreke de les te leren dat zij Jehovah niet op de proef mochten stellen, want nu trachtten zij het Beloofde Land binnen te vallen in weerwil van Mozes’ bevel dit niet te doen. Zij leden een ontmoedigende nederlaag. — Num. 14:39-45.
Na enkele details in verband met Israëls formele aanbidding opgetekend te hebben, vertelt Mozes dat sommige Israëlieten — Korach, Dathan en Abiram — Jehovah op de proef stelden door tegen Mozes in opstand te komen. Jehovah vernietigde Korach door middel van vuur en de anderen door de aarde open te splijten, waardoor deze opstandelingen, te zamen met hun gezinnen en al hun bezittingen, werden verzwolgen.
In plaats dat de Israëlieten iets van deze ontzaginboezemende tentoonspreiding van Jehovah’s oordeel hadden geleerd, murmureerden zij en klaagden zij erover. Aangezien zij Jehovah aldus verder op de proef stelden, zond hij een plaag waardoor 14.700 Israëlieten werden gedood. Ten einde vervolgens eens voor al vast te stellen dat Jehovah inderdaad de stam Levi had uitverkoren, zoals die door Mozes en Aäron werd vertegenwoordigd, liet Jehovah elk van de stamoversten een staf naar de tabernakel brengen die voor het aangezicht van Jehovah neergelegd moest worden. De volgende dag gaf Jehovah te kennen welke stam hij had uitgekozen door Aärons staf knoppen, bloemen en zelfs rijpe amandelen te laten voortbrengen. — Num. 16:1–17:11.
Na Jehovah’s instructies betreffende priesterdiensten en hun middelen van bestaan en ook de voorzieningen voor de reiniging van het volk van onreinheid opgetekend te hebben, vertelt Mozes over nog een voorval waarbij Israël Jehovah op de proef stelde. Deze keer murmureerden en klaagden zij wegens gebrek aan water. Op wonderbare wijze verschafte Jehovah water. Maar omdat Mozes zijn kalmte verloor en in gebreke bleef de eer voor het verschaffen van het water aan Jehovah te geven, verordende God dat Mozes en Aäron het Beloofde Land niet zouden binnentrekken. Wat een tragedie! — Num. 20:1-13.
Nadat de Israëlieten van Kades waren weggetrokken, kwamen zij bij de berg Hor aan, waar Aäron stierf en zijn zoon Eleazar als hogepriester werd geïnstalleerd. Toen de Israëlieten hun tocht vervolgden, klaagden zij er opnieuw over dat hun omzwervingen zo afmattend waren en gaven zij af op het manna waarvan zij moesten leven. Deze keer strafte Jehovah hen door een plaag van dodelijke slangen te zenden. Het volk had berouw. Mozes bemiddelde en Jehovah droeg Mozes op een koperen slang te maken en die op een mast te plaatsen. Wanneer personen die door een slang waren gebeten, naar de mast keken, werden zij genezen in plaats dat zij stierven. — Num. 21:4-9.
OP DE VLAKTEN VAN MOAB
Na verdere omzwervingen en na tevens twee koningen verslagen te hebben die tegen hen ten strijde waren getrokken, namelijk Sihon en Og kwamen de Israëlieten op de vlakten van Moab aan. Aangezien de koning van Moab, Balak, dodelijk bevreesd was voor Israël, trachtte hij herhaaldelijk, maar vergeefs, te bewerkstelligen dat de profeet Bileam de Israëlieten zou vervloeken (Num. 22:1–24:25). Uit Numeri 31:15, 16 vernemen wij echter dat Bileam de Israëlieten door Baäl-aanbiddende vrouwen tot het beoefenen van hoererij en afgoderij wist te verleiden. Omdat Israël de Allerhoogste God op deze wijze op de proef stelde, vernietigde hij vierentwintigduizend van hen voordat Pinehas, de zoon van hogepriester Eleazar, de plaag stuitte door een Israëlitische man te zamen met de Midianitische vrouw met wie hij betrekkingen had, te doden. — Num. 25:1-18.
Na de mannen van Israël nogmaals geteld te hebben en een precedent met betrekking tot de erfrechten van dochters gesteld te hebben, ontving Mozes het voorrecht het Beloofde Land vanaf de berg Abarim te zien. Toen stelde Mozes op Gods bevel Jozua als zijn opvolger aan (Num. 27:1-23). Na veel details verschaft te hebben over de soort van offers die Jehovah dagelijks, wekelijks, maandelijks en jaarlijks verlangde, en instructies gegeven te hebben over het afleggen van geloften, bericht Mozes dat Israël wraak nam op de Midianieten, wegens het aandeel dat zij erin hadden gehad Israël tegen Jehovah te doen zondigen. — Num. 28:1–31:54.
De tijd naderde dat Israël de Jordaan zou oversteken en het Beloofde Land in bezit zou nemen. De stammen Ruben en Gad en de helft van de stam Manasse vroegen echter of zij zich aan de oostzijde van de Jordaan mochten vestigen. Waarom? Omdat zij grote kudden hadden en dit land ideale weidegrond was. Dit werd toegestaan op voorwaarde dat zij de andere negen en een halve stam zouden helpen het land aan de westzijde van de Jordaan te veroveren.
Hoe vaak is Israël gedurende die veertig jaar van de ene plaats naar de andere getrokken? Ongeveer veertig maal (Num. 33:1-49). Tegen het einde van het boek lezen wij over Jehovah’s geboden om alle valse aanbidding uit het land Kanaän uit te roeien; ook dat hij de grenzen van het Beloofde Land aangeeft en een overste uit elke stam aanstelt om Jozua en de hogepriester Eleazar te helpen het land onder de verschillende stammen te verdelen. Verder worden er instructies gegeven betreffende de tweeënveertig steden die aan de levieten gegeven moesten worden, aangezien zij geen erfdeel in het land hadden, en de zes levietensteden die toevluchtssteden voor onopzettelijke doodslagers zouden zijn. Jehovah’s wetten betreffende opzettelijke moord en onopzettelijke doodslag worden uiteengezet. Het boek eindigt met regels betreffende het huwelijk van erfdochters.
Het boek Numeri onderstreept beslist hoe ernstig het is Jehovah op de proef te stellen. Hoewel de natie Israël als een vervulling van Jehovah’s belofte het Beloofde Land is binnengegaan, kan dit van niemand van degenen die Egypte hadden verlaten en opstandig waren geworden, worden gezegd. Terecht waarschuwt de apostel Paulus christenen dat zij het voorbeeld van die Israëlieten niet moeten navolgen (1 Kor. 10:8-11). Evenals een „gemengde schare” zich bij de Israëlieten aansloot toen zij Egypte verlieten en uiteindelijk het Beloofde Land binnentrokken, is ook thans een „grote schare” die een aardse hoop koestert uit het hedendaagse Egypte, deze tegenwoordige wereld, gekomen ten einde zich bij de geestelijke Israëlieten, de gezalfde volgelingen van Jezus Christus, in hun tocht naar het nieuwe samenstel van dingen aan te sluiten (Openb. 7:9-14; 11:8; Joh. 15:19). Indien wij de innige hoop koesteren in de komende grote verdrukking de vernietiging van dit huidige goddeloze samenstel van dingen te overleven, zullen wij er zorgvuldig op moeten toezien dat wij Jehovah God nooit, neen nooit, trouweloos op de proef stellen. — Zef. 2:3.
[Voetnoten]
a Opdat er toch twaalf stammen zouden zijn, werd de stam Jozef in de stammen van zijn twee zoons, Efraïm en Manasse, verdeeld.