Laodicéa — de rijke stad
NIET ver van Denizli, in het zuidwesten van Turkije, liggen de ruïnes van de oude stad Laodicéa. Deze stad, die eerst als Diospolis en vervolgens als Rhoas bekendstond, is in de derde eeuw v.G.T. klaarblijkelijk opnieuw gesticht door de Seleucidische heerser Antiochus II, die haar naar zijn vrouw Laodice noemde. Op het kruispunt van belangrijke handelsroutes en in het vruchtbare dal van de rivier de Lycus was ze ideaal gelegen. Wegen verbonden haar met steden als Efeze, Pérgamum en Filadélfia.
De stad was erg voorspoedig. En een tamelijk grote joodse bevolking deelde in die voorspoed. Hoe groot deze rijkdom was, blijkt wel uit het feit dat toen de bestuurder Flaccus beval dat de jaarlijkse bijdrage die voor de tempel te Jeruzalem bestemd was, geconfisqueerd moest worden, meer dan 10 kilo goud in beslag werd genomen. En toen een aardbeving gedurende de regering van keizer Nero grote schade aanrichtte in Laodicéa, waren de inwoners in staat de stad zonder enige hulp van Rome te herbouwen.
Het bankwezen en de fabricage van stoffen droegen tot de rijkdom van de stad bij. Laodicéa stond alom bekend om de glanzend zwarte wollen gewaden die daar werden gemaakt. Zwart kan de natuurlijke kleur van een speciaal schaperas geweest zijn. Laodicéa kan echter ook beroemd geweest zijn wegens de speciale zwarte verf die daar werd vervaardigd.
Behalve dat Laodicéa het centrum was van het bankwezen en de fabricage van stoffen, was er in de stad ook een medische school gevestigd. Aangezien Laodicéa in het gebied lag dat als Frygië bekendstond, is het derhalve heel goed mogelijk dat het geneesmiddel voor de ogen dat als „Frygische poeder” bekendstond, in deze stad werd vervaardigd. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de aanbidding van Aesculapius, de god der geneeskunst, een belangrijke plaats innam in Laodicéa.
Ondanks haar commercieel gunstige positie had de stad Laodicéa wel een probleem met de watervoorziening. Ze had geen warme bronnen die wijd en zijd bekendstonden om hun geneeskrachtige werking, zoals het nabijgelegen Hiërápolis. Ook had ze geen verfrissende koudwatertoevoer, zoals het naburige Kolosse. Het water moest via een pijpleiding uit een bron worden aangevoerd die een heel eind in zuidelijke richting lag. Aanvankelijk werd het water via een aquaduct aangevoerd; dichter bij de stad, liep het water vervolgens door kubusvormige stenen blokken waarin zich een gat bevond en die vervolgens aan elkaar waren gemetseld. Aangezien het water over een lange afstand aangevoerd moest worden, was het waarschijnlijk lauw tegen de tijd dat het Laodicéa bereikte.
DE CHRISTELIJKE GEMEENTE TE LAODICÉA
Enige tijd vóór het jaar 61 G.T. ontstond er een christelijke gemeente in Laodicéa. Hoe was de gemeente opgericht? De bijbel verschaft hier geen specifieke inlichtingen over. Een christen uit Kolosse, Epafras genaamd, heeft er echter veel aan gedaan om de geestelijke belangstelling daar verder te bevorderen (Kol. 4:12, 13, 15). Ook is het mogelijk dat de resultaten van het werk dat de apostel Paulus te Efeze verrichtte, zich tot Laodicéa hebben uitgestrekt. — Hand. 19:10.
Tegen het einde van de eerste eeuw geraakten christenen te Laodicéa in een bijzonder slechte geestelijke toestand. Door bemiddeling van de apostel Johannes richtte Jezus Christus de volgende boodschap tot hen: „Ik ken uw daden, dat gij noch koud noch heet zijt. Waart gij maar koud of anders heet. Omdat gij lauw zijt en noch heet noch koud, daarom ga ik u uitbraken uit mijn mond. Omdat gij zegt: ’Ik ben rijk en heb rijkdom verworven en heb in het geheel niets nodig’, maar gij niet weet dat gij ellendig en beklagenswaardig en arm en blind en naakt zijt, raad ik u aan door vuur gelouterd goud van mij te kopen, opdat gij rijk moogt worden, en witte bovenklederen, opdat gij gekleed moogt worden en de schande van uw naaktheid niet openbaar worde, en oogzalf om op uw ogen te strijken, opdat gij moogt zien.” — Openb. 3:15-18.
Het is opmerkenswaardig dat Jezus Christus klaarblijkelijk de omstandigheden van Laodicéa benutte om te illustreren wat de gemeente nodig had. De christenen aldaar deelden klaarblijkelijk met de overige inwoners van de stad in de algemene voorspoed. Maar in geestelijk opzicht was de gemeente — hoewel ze hier anders over dacht — arm, blind en naakt. Datgene waar de gemeente behoefte aan had, was niet het goud waar de Laodiceese bankiers mee werkten. Het waren niet de zwarte wollen kledingstukken die plaatselijk werden vervaardigd. Het was niet het „Frygische poeder” dat door de beoefenaars van de geneeskunst werd vervaardigd. Ook waren het niet de warme medicinale wateren uit het nabijgelegen Hiërapolis, of het koele water uit Kolosse. De gemeente te Laodicéa had echter wel datgene nodig wat in geestelijke zin met deze dingen overeenkwam.
Ter verrijking van hun christelijke persoonlijkheid hadden leden van die gemeente geestelijk „door vuur gelouterd goud” nodig, met inbegrip van geloof, dat van grotere waarde is dan letterlijk goud (1 Petr. 1:6, 7). Zij hadden „witte bovenklederen” nodig, die een afbeelding vormen van onberispelijk christelijk gedrag en christelijke werken (Openb. 16:15; 19:8). Wegens hun blindheid met betrekking tot de bijbelse waarheid en christelijke verantwoordelijkheden, hadden zij geestelijke „oogzalf” nodig. De tijd was aangebroken om een definitief en duidelijk omschreven standpunt in te nemen met betrekking tot hun heilige dienst, ja, zij moesten hetzij stimulerend warm of verfrissend koud worden en niet langer lauw zijn met betrekking tot christelijke activiteiten.
Wij kunnen in deze tijd voordeel trekken van de voortreffelijke raad die aan de christenen te Laodicéa werd gegeven. Net als de Laodicenzen ervoor op hun hoede moesten zijn dat zij zich niet al te zeer door de materialistische levenswijze om hen heen lieten beïnvloeden, moeten ook wij hiervoor oppassen. Door een gezonde geestelijke kijk te behouden, kunnen wij het vermijden in een toestand als die van bepaalde christenen in het voorspoedige Laodicéa te geraken. Aldus zal ons leven veel rijker zijn, hetgeen ons tot zegen en God tot lof zal strekken.