De weg tot herstel door God geopend
„Spoedig zou er herstel voor u ontspruiten.” — Jes. 58:8.
Alvorens de volgende drie artikelen door te nemen, zou de lezer er goed aan doen zich eerst vertrouwd te maken met het materiaal waarop de artikelen zijn gebaseerd, namelijk de hoofdstukken 58 en 59 van de profetie van Jesaja
1. Waarom heeft de mensheid herstel nodig wat haar algemene gezondheidstoestand betreft?
HEEFT de gehele mensheid herstel — genezing — nodig? Mensen die via alle hedendaagse media voor het bijeenbrengen van inlichtingen van ver en nabij, met de situatie op de hoogte blijven, zullen nauwelijks aarzelen deze vraag met Ja te beantwoorden! De vraag is: Wie van ons mensen kan het bitter noodzakelijke herstel teweegbrengen? Menslievende personen blijven hier hoopvol hun best voor doen, maar al hun oprechte krachtsinspanningen hebben niet kunnen verhinderen dat de gezondheidstoestand van de mensheid op maatschappelijk, moreel en economisch gebied, alsook op het terrein van het huiselijke leven, voortdurend verslechtert. Het klaaggeschrei van de zieke mensheid klinkt steeds luider!
2, 3. (a) Wie heeft de meeste reden om erover te klagen dat de mensheid zo ver van de volmaaktheid is afgeweken? (b) Hoe wordt de gevallen toestand van de mensheid in Romeinen 3:9-18 beschreven?
2 Als wij, gewone schepselen, reden te over hebben om te klagen, hoeveel te meer zal de bovenmenselijke Schepper van het universum dan reden hebben tot klagen! Hij heeft zijn scheppingsvermogen beslist niet in diskrediet gebracht door zijn menselijke schepping in zo’n ellende te laten beginnen als waarin wij ons thans bevinden. Hij verklaart ronduit dat dit alles is gekomen doordat de zonde haar intrede heeft gedaan. Negentien eeuwen geleden zette hij uiteen hoever de mensheid van de oorspronkelijke volmaaktheid was afgeweken door een van de bijbelschrijvers ertoe te inspireren de volgende verklarende woorden op te tekenen:
3 „Wat dan? Zijn wij in een betere positie? Helemaal niet! Want in het bovenstaande hebben wij de beschuldiging geuit, dat zowel joden als Grieken allen onder de zonde zijn, zoals er staat geschreven: ’Er is geen rechtvaardige, zelfs niet één; er is niemand die enig inzicht heeft, er is niemand die God zoekt. Allen zijn afgeweken, allen te zamen zijn zij waardeloos geworden; er is niemand die het goede doet, er is er nog niet één.’ ’Hun keel is een geopend graf, met hun tong hebben zij bedrog gepleegd.’ ’Addergif is achter hun lippen.’ ’En hun mond is vol van vervloeking en bittere uitlatingen.’ ’Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten.’ ’Verderf en ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes hebben zij niet gekend.’ ’De vreze Gods staat hun niet voor ogen.’” — Rom. 3:9-18.
4. (a) Waaruit deed Paulus aanhalingen? (b) Welke toestand blijkt er thans, negentien eeuwen later, te bestaan?
4 In dit gedeelte van zijn brief aan de christelijke gemeente in het oude Rome deed de apostel Paulus aanhalingen uit de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften die alle meer dan 450 jaar voordat hij omstreeks het jaar 56 G.T. zijn brief schreef, voltooid waren. Paulus doet bijvoorbeeld een aanhaling uit Jesaja 59:7-20. Dit wijst erop dat de situatie destijds in zijn dagen reeds behoorlijk slecht was niet alleen met betrekking tot de mensheid in haar geheel, maar vooral met betrekking tot degenen die beweerden het volk van Jehovah God te zijn, namelijk de joden of Israëlieten. Welnu, wat moeten wij in deze tijd, meer dan negentien eeuwen nadat Paulus zulke dingen aan de christelijke gemeente in de keizerlijke hoofdstad Rome schreef, dan wel verwachten met betrekking tot de morele en religieuze toestand waarin de wereld verkeert, zonder daarbij het deel dat de christenheid wordt genoemd, buiten beschouwing te laten? Wat de talloze kranten en tijdschriften ons er in duidelijke taal over onthullen, is zeer schokkend, ja, angstaanjagend.
5, 6. (a) Hoe zouden de natiën die deel uitmaken van de christenheid, zich overeenkomstig de oorsprong van de naam christenheid moeten gedragen? (b) Welke grotere toepassing van Jesaja’s profetieën aan het adres van Israël, moeten wij bij het lezen van deze profetieën in gedachten hebben?
5 Overeenkomstig de oorsprong van haar naam zou de christenheid Christus Jezus moeten navolgen en overeenkomstig zijn onderwijzingen moeten leven. De natiën die deel uitmaken van de christenheid behoren te weten hoe ze dit moeten doen. Onder de bevolking van zulke natiën die zich christelijk noemen, zijn honderden miljoenen exemplaren van de bijbel in omloop, en vooral exemplaren van het „Nieuwe Testament”, in alle bekende talen die in hun rijk worden gesproken. De meeste mensen in deze natiën kunnen die geïnspireerde Geschriften lezen, zodat zij te weten kunnen komen wat het betekent een christen te zijn. Aangezien de christenheid zich met Christus vereenzelvigt en zijn gemeente beweert te zijn, wordt ze door het feit dat ze in gebreke blijft het voorbeeld van Christus te volgen, als huichelachtig gebrandmerkt. Haar maatschappelijke, morele en religieuze toestand gelijkt op die van het voormalige „uitverkoren volk” van Jehovah God in de dagen van de profeet Jesaja, achthonderd jaar voordat het christendom op het aardse toneel verscheen.
6 De droevige toestand van de christenheid komt in werkelijkheid overeen met die van het Israël in Jesaja’s tijd, want ze beweert Israël als het uitverkoren volk van God te hebben vervangen. Als wij dus bepaalde hoofdstukken van Jesaja’s profetie lezen, kunnen wij de grotere toepassing ervan op de christenheid in gedachten hebben. Bezag Jesaja’s God het Israël uit de tijd van de profeet als een huichelachtige natie die geestelijk herstel nodig had? Laat Jehovah God zijn bevindingen kenbaar maken!
Gods bevindingen aangaande religieuze huichelarij
7. Welke bevindingen van Jehovah moest de profeet volgens Jesaja 58:1 aan Zijn uitverkoren volk bekendmaken?
7 Gods gebod aan Jesaja luidde: „Roep met luider keel; houd niet in. Verhef uw stem net als een horen en zeg mijn volk hun opstandigheid aan en het huis van Jakob hun zonden.” — Jes. 58:1.
8. Hoe luid moest Jesaja Jehovah’s bevindingen bekendmaken, en waarom zal hij zich ertoe aangespoord hebben gevoeld te profeteren?
8 Volgens dat gebod had Jehovah God Israël schuldig bevonden aan „opstandigheid” of opstand en andere niet nader aangeduide „zonden”. Hij gebruikte Jesaja als zijn woordvoerder om Zijn bevindingen bekend te maken, en deze profeet kreeg de opdracht Gods beschuldigingen met de luidheid van een „horen” of trompet uit te schallen. Toen Jesaja de opdracht kreeg zich ’niet stil te houden’, kan hij zich gevoeld hebben als Amos, toen die vroegere profeet zei: „Er is een leeuw die heeft gebruld! Wie zal niet bevreesd zijn? De [Soevereine] Heer Jehovah zelf heeft gesproken! Wie zal niet profeteren?” — Amos 3:8, herziene Engelse uitgave van 1971.
9. In welke mate dient Jehovah’s harde boodschap in deze tijd te worden uitgebazuind, en tot welke handelwijze dient dit de hoorders aan te sporen?
9 Het opgedragen, gedoopte volk van de Soevereine Heer Jehovah in deze tijd dient er net zo over te denken. Zij moeten zich ertoe aangespoord voelen de goddelijke boodschap voor deze tijd op te nemen en deze over een uitgestrekt gebied uit te bazuinen. Laten zij als Jehovah’s Getuigen verkondigen dat er een wereldomvattende opstandigheid plaatsvindt tegen de Soevereine Heer van het universum, die van zijn dienstknechten verlangt dat zij loyaal zijn en wereldse zonden vermijden. Dit verklaart waarom deze harde boodschap over de gehele aarde wordt uitgebazuind. Door er acht op te slaan, kunnen de hoorders worden geholpen herstel te vinden.
10, 11. Wat deden de Israëlieten terwijl zij zogenaamd behagen schenen te scheppen in Jehovah door te vasten en zichzelf te kwellen, tegelijkertijd ook nog, zonder daarbij enige zelfbeheersing te oefenen?
10 Door wat Jesaja werd opgedragen luid aan „het huis van Jakob” bekend te maken, legde hij de huichelarij ervan bloot door te zeggen:
11 „Toch was ik Degene die zij dag aan dag bleven zoeken en in de kennis van mijn wegen brachten zij behagen tot uitdrukking, als een natie die louter rechtvaardigheid oefende en die zelfs de gerechtigheid van hun God niet had verzaakt, aangezien zij mij om rechtvaardige oordelen bleven vragen, terwijl zij tot God naderden, in wie zij behagen schepten [zeggende]: ’Waarom hebben wij gevast en hebt gij het niet gezien, en hebben wij onze ziel in droefheid gebogen en placht gij er geen nota van te nemen?’ Inderdaad, in de dag van uw vasten hadt gijlieden behagen, wanneer al uw zwoegers er waren die gij tot werken bleeft aanzetten. Inderdaad, tot ruzie en strijd placht gij te vasten, en om te slaan met de vuist der goddeloosheid.
12. Zou de vastendag die aanvaardbaar was in Jehovah’s ogen, een tijd zijn voor een opzichtig vertoon van vroomheid en zelfkwelling?
12 Zijt gij niet blijven vasten zoals op de dag waarop gij uw stem in den hoge liet horen? Dient het vasten dat ik verkies als dit te worden, als een dag waarop de aardse mens zijn ziel in droefheid buigt? Om zijn hoofd te buigen net als een bies, en opdat hij louter zak en as als zijn rustbed zou spreiden? Noemt gij dit een vasten en een dag die voor Jehovah aanvaardbaar is?” — Jes. 58:2-5.
13. Wat zei Jezus in zijn Bergrede, zonder huichelachtig te zijn, over vasten van de zijde van Gods volk?
13 Het is waar dat Jezus Christus na zijn zalving met Jehovah’s geest veertig dagen achtereen heeft gevast, maar dit werd niet door mensen waargenomen en gebeurde in de wildernis van Judéa. Vandaar dat hij later in zijn Bergrede zonder huichelarij kon zeggen: „Wanneer gijlieden vast, zet dan niet langer een bedrukt gezicht zoals de huichelaars, want zij vertrekken hun gezicht opdat het de mensen mag toeschijnen dat zij vasten. Voorwaar, ik zeg u: Zij hebben hun beloning reeds ten volle. Maar als gij vast, wrijf dan uw hoofd met olie in en was uw gezicht, opdat het niet de mensen mag toeschijnen dat gij vast, maar uw Vader, die in het verborgene is; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden.” — Matth. 6:16-18.
14. (a) Op wat voor regeling berusten de religieuze vastendagen in de christenheid, en waarom? (b) Voor welke andere handelwijze konden formele vastendagen en zelfkwelling in het oude Israël niet als dekmantel dienen?
14 Er werden Christus’ discipelen geen vastendagen opgelegd; vasten is vrijwillig, facultatief. De christenheid heeft haar verplichte vastendagen, maar deze berusten louter op door mensen getroffen regelingen. Indien achter de zelfverkozen vastenperiodes van „het huis van Jakob” in de dagen van de profeet Jesaja de juiste gedachte en motivatie waren schuilgegaan, was er misschien geen bezwaar tegen geweest. Laten wij echter in gedachte houden wat er tijdens het vasten of vóór en na de vastendagen in „het huis van Jakob” gebeurde: zij maakten ruzie, hadden strijd, schreeuwden naar elkaar met schrille stem en sloegen elkaar met de „vuist der goddeloosheid”. Het formele vasten en de zelfkwelling konden voor de doordringende ogen van Jehovah God nooit als een dekmantel voor al deze slechtheid dienen. Geen wonder dat hij hun gevast schijnbaar niet zag of er geen notitie van nam!
15. (a) Door welke houding ten opzichte van de hard werkende klasse werd het uiterlijke vertoon van vroomheid en onthouding in Israël ongedaan gemaakt? (b) In wier geval bestaat een overeenkomstige situatie, en waarom is deze onjuist?
15 Ten einde een uiterlijk vertoon van vroomheid te maken, lieten de formalistische joden hun hoofd hangen als het boveneinde van een bies of riet of spreidden zij een zak en as onder zich alsof zij in diepe rouw waren. Zulk een vertoon was echter geen oprecht teken van innig berouw over hun zonden en opstand tegen God en hun wanordelijke gedrag dat niet door de beugel kon. Indien zij op een juiste wijze vastten — door zich te onthouden van normaal gesproken juiste dingen — waarom zetten zij hun „zwoegers”, hun eigen broeders, dan tegelijkertijd op harteloze wijze tot werken aan, waardoor zij hen op onderdrukkende wijze kwelden? Werkgevers die zich op vastendagen formeel van voedsel onthielden terwijl zij tegelijkertijd als slavendrijvers optraden ten opzichte van degenen die voor hen zwoegden, handelden werkelijk huichelachtig. Hun vasten leverde hun geen gunst of goedkeuring van God op, en ook schonk het hem geen genoegen. Hetzelfde geldt voor de christenheid, die in deze tijd vastendagen onderhoudt, want ze beweert dezelfde God te aanbidden die Jesaja ertoe inspireerde de opstand en zonden van Gods uitverkoren volk openbaar te maken.
16. Welke verademing brengende maatregelen, indien de Israëlieten deze zouden treffen, zouden op God een gunstiger indruk maken dan dat zij aan formele vastenperiodes vasthielden?
16 Wat voor soort van vasten, wat voor handelwijze van onthouding, is aanvaardbaar voor Jesaja’s God, de God waarvoor de christenheid met veel vertoon voorgeeft daden van aanbidding te verrichten? Wij kunnen de door Jesaja opgetekende woorden van Jehovah lezen om dit te weten te komen. Ten behoeve van degenen die beseffen dat zij geestelijk herstel nodig hebben of die hun verhouding tot de God van de bijbel willen verbeteren, zegt hij: „Is dit niet het vasten dat ik verkies? De boeien der goddeloosheid los te maken, de banden van het jukhout te ontbinden, en de verbrijzelden vrij heen te zenden, en dat gij elk jukhout in tweeën zoudt breken? Is het niet, uw brood aan de hongerige uitdelen, en dat gij de gekwelde, dakloze mensen in uw huis zoudt brengen? Dat gij, in geval gij een naakte ziet, hem moet bedekken, en dat gij u voor uw eigen vlees niet zoudt verbergen?” — Jes. 58:6, 7.
17. Welke dingen vonden er volgens die woorden in Jesaja 58:6, 7 in Israël plaats, en waarvan was derhalve herstel nodig?
17 Die beschrijvende woorden van Jehovah onthullen op indirecte wijze dat Israëlieten op onrechtvaardige, goddeloze wijze in boeien werden geslagen. Anderen werden gedwongen een jukhout te dragen alsof zij lastdieren waren. Weer anderen werden verbrijzeld door de hoeveelheid werk die op hun schouders werd gelegd. Men liet toe dat ongelukkige Israëlieten honger leden of geen juist onderdak hadden. Degenen die over de middelen beschikten om verlichting te verschaffen, gaven voor dat zij niet van de ellendige toestand van mede-Israëlieten op de hoogte waren. O ja, zij namen plichtsgetrouw de formaliteiten van een nationale vasten in acht, maar zij hadden niet genoeg broederlijke liefde om hun eigen vlees en bloed van onrecht en onderdrukking te bevrijden. Door alleen maar te vasten, werden zulke harteloze praktijken niet ongedaan gemaakt, en ook voldeden zij daardoor niet aan Gods gebod: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben Jehovah” (Lev. 19:18). Die Israëlieten hadden beslist hard behoefte aan herstel van een geestelijke kwaal die onvermijdelijk tot de dood van hun verhouding tot God zou leiden!
18. Waarom is het niet overdreven te zeggen dat Israëls religieuze kwaal, als ze niet werd genezen, de dood betekende voor hun verhouding tot Jehovah?
18 Hier is geen sprake van overdrijving, want in de eeuw na Jesaja’s profetie verloor de natie Israël haar eigen land en werd ze — van 607 tot 537 v.G.T. — in Babylonië begraven, zodat ze uit het zicht verdween (Ezech. 37:1-11). Hoewel de natie krachtens Jehovah’s onverdiende goedheid in haar eigen land werd hersteld, ging 569 jaar later, in het jaar 33 G.T., de verbondsverhouding waarin ze tot Jehovah God stond, verloren. In 70 G.T. werd het opstandige Jeruzalem door de Romeinen onder generaal Titus verwoest, terwijl de joden als voorwerpen van smaad over de gehele wereld werden verspreid. Dit alles vormt een waarschuwing voor de doodzieke christenheid.
Degenen die de weg tot herstel zijn ingeslagen
19. Leed Jesaja zelf aan de geestelijke kwaal van zijn mede-Israëlieten, en wat geven zijn woorden die in het boek Hebreeën worden aangehaald, te kennen?
19 Laat niemand denken dat de profeet Jesaja geestelijk ziek was en aan de religieuze huichelarij leed waardoor zijn natie werd gekweld. De man die door Jehovah God zou worden gebruikt om zo’n huichelarij aan de kaak te stellen, moest in een gezonde verhouding tot Hem staan. Jesaja wees op de geestelijke gezondheid van zichzelf en zijn gezin toen hij zei: „Zie! Ik en de kinderen die Jehovah mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël vanwege Jehovah der legerscharen, die verblijf houdt op de berg Sion” (Jes. 8:18). De christelijke apostel Paulus citeert deze woorden in zijn brief aan de Hebreeën en past ze als volgt toe op Jezus Christus en zijn gezalfde, door de geest verwekte discipelen: „Hij zegt: ’Ik zal uw naam aan mijn broeders bekendmaken, in het midden van de gemeente zal ik u loven met een lied.’ En wederom: ’Ik zal mijn vertrouwen op hem stellen.’ En wederom: ’Zie! Ik en de jonge kinderen die Jehovah mij gegeven heeft.’” — Hebr. 2:12, 13.
20. Wie waren aanvankelijk de „kinderen” die Jehovah aan de Grotere Jesaja, Jezus Christus, gaf?
20 De „jonge kinderen” van Jehovah God, die hij op Pinksteren in het jaar 33 G.T. aan Jezus Christus gaf, waren mannen en vrouwen die deel uitmaakten van de joodse organisatie met haar hoofdstad in Jeruzalem. Voordat zij op Pinksteren met Gods geest werden gezalfd, waren zij derhalve verbonden geweest met dat geestelijk zieke samenstel van dingen waartoe ook degenen behoorden die Jezus Christus „de verloren schapen van het huis Israëls” noemde (Matth. 10:6; 15:24). Maar vanaf Pinksteren behoorden zij niet langer tot de religieuze organisatie die Jehovah’s woorden van kritiek moest aanhoren zoals die door de profeet Jesaja werden bekendgemaakt. Onder leiding van Jezus Christus waren zij de weg ingeslagen naar het door Jehovah in Jesaja 58:8 beloofde herstel. Zij verlieten de organisatie waartoe de zelfrechtvaardige Farizeeën behoorden, met inbegrip van de Farizeeër die in een gebed in de tempel blufte: „Ik vast tweemaal per week.” — Luk. 18:11, 12.
21. Welke voordelen werden in Jesaja 58:8 profetisch aan Christus’ discipelen beloofd als zij zich van de hedendaagse tegenhanger van het ontrouwe Israël zouden losrukken?
21 Op overeenkomstige wijze zijn de opgedragen, gedoopte getuigen van Jehovah in deze tijd voor het merendeel afkomstig uit de sekten en religieuze groeperingen van de christenheid, de hedendaagse tegenhanger van de Israëlitische natie van Jesaja’s tijd en van Christus’ tijd. Als beloning voor het feit dat zij zich uit de geestelijk zieke, in duisternis verkerende christenheid hebben losgerukt, is ten aanzien van hen de profetische belofte in vervulling gegaan die staat opgetekend in Jesaja 58:8: „In dat geval zal uw licht doorbreken net als de dageraad; en spoedig zal er herstel voor u ontspruiten. En voor u uit zou stellig uw rechtvaardigheid gaan; ja, de heerlijkheid van Jehovah zou uw achterhoede zijn.”
22. Wanneer begon het beloofde „herstel” aan te breken voor de discipelen die zich losrukten?
22 In het naoorlogse jaar 1919 G.T. begon die profetie prompt in vervulling gaan ten aanzien van de christelijke getuigen van Jehovah, die zich toen volledig losrukten uit de door geloofsbelijdenissen en tradities gebonden en door geestelijken geregeerde christenheid. Voor deze bevrijde personen begon de verlichting op bijbelse waarheid en bijbelse profetieën „net als de dageraad” door te breken. Hun „herstel” tot een goede geestelijke gezondheid, een goede verhouding tot Jehovah God via de diensten van Christus, ging snel in zijn werk. Evenals Jesaja door een gloeiende kool van het tempelaltaar werd gereinigd, zijn ook zij gereinigd om als Jehovah’s Getuigen dienst te verrichten. — Jes. 6:1-10; 43:10-12.
23. Wat voor soort van voorhoede en „achterhoede” hebben zij zelfs gedurende de Tweede Wereldoorlog gehad?
23 „Rechtvaardigheid”, en niet de oneerlijkheid van de christenheid, is voor hen uit gegaan om hen op paden te leiden die juist zijn in Jehovah’s ogen. Ter bescherming van hen is hij tot nu toe als een „achterhoede” achter hen aan gekomen. Als gevolg hiervan zijn zij onder zijn goedkeuring gebleven en behoed voor de vernietiging waarmee hun vijanden hen gedurende de Tweede Wereldoorlog van 1939-1945 hadden bedreigd. — Matth. 24:9-14.