21 Hij dacht: ‘Ik zal haar aan hem geven om hem in de val te lokken. Dan kunnen de Filistijnen hem ombrengen.’+ Saul zei dus opnieuw tegen David: ‘Vandaag word je mijn schoonzoon.’*
21 Daarom zei Saul: „Ik zal haar aan hem geven, opdat zij hem tot een strik moge dienen,+ en opdat de hand der Filistijnen op hem moge komen.” Bijgevolg zei Saul tot Da̱vid: „Door [een van] de twee vrouwen* zult gij u heden met mij verzwageren.”