4 Hevig geschrokken staarde Cornelius hem aan en vroeg: ‘Wat is er, Heer?’ Hij antwoordde: ‘Je gebeden en je giften aan de armen* zijn naar God opgestegen en zijn steeds in zijn gedachten.+
4 De man staarde hem aan en zei, door vrees aangegrepen: „Wat is er, Heer?” Hij zei tot hem: „Uw gebeden+ en gaven van barmhartigheid zijn opgestegen als een gedachtenis voor het aangezicht van God.+