-
MesillemothInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
1. Een Efraïmiet wiens „zoon” Berechja een van de hoofden van Efraïm was die in de dagen van koning Pekah de Israëlieten ertoe overreedden om degenen die zij tijdens een succesvolle veldtocht tegen Juda gevangen hadden genomen, vrij te laten. — 2Kr 28:6-8, 12-15.
2. Een priester die van Immer afstamde en die de voorvader was van zekere priesters die na de terugkeer van de joden uit de Babylonische ballingschap in Jeruzalem woonden (Ne 11:10, 13, 14). Waarschijnlijk is hij dezelfde als de Mesillemith uit 1 Kronieken 9:12.
-
-
MesobabInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
MESOBAB
(Meso̱bab) [Teruggekeerd (Teruggebracht); of misschien: Ontrouw].
Een van de Simeonitische oversten die een groot huisgezin hadden en die zich in de dagen van koning Hizkia van Juda meester maakten van de weidegronden van de Chamieten (Hamieten) en de Meünim in de nabijheid van Gedor. — 1Kr 4:34-42.
-
-
MesopotamiëInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
MESOPOTAMIË
(Mesopota̱mië) [uit het Gr.: (Land) tussen rivieren].
De Griekse naam voor de landstrook tussen de Tigris en de Eufraat. Klaarblijkelijk stemt deze naam overeen met de Hebreeuwse aanduiding Aram-Naharaïm, die een soortgelijke betekenis heeft (Ps 60, Ops.). In feite gaven de vertalers van de Griekse Septuaginta „Aram-Naharaïm” gewoonlijk met „Mesopotamië” weer. — Zie ARAM nr. 5.
De aanduiding „Mesopotamië” had in de oudheid niet altijd betrekking op hetzelfde gebied, en dat is nu nog zo. In ruimere zin geldt die naam eigenlijk voor het hele gebied tussen de Tigris en de Eufraat van de Perzische Golf in het Z tot de bergen van Turkije en Iran in het N. Hieronder valt dan ook de alluviale vlakte van het oude Babylonië, die zich vanaf Bagdad over een afstand van ongeveer 400 km naar het Z uitstrekt. (Zie BABYLON nr. 2.) In engere zin echter valt Babylonië erbuiten en wordt alleen het gebied in het N Mesopotamië genoemd. Dit noordelijke gebied bestaat uit een laag, met talloze dalen doorsneden plateau. Het is ook een zeer rotsachtige streek.
Dat in de 1ste eeuw G.T. de aanduiding in ruimere zin werd gebruikt, blijkt uit Handelingen 7:2, waar Stefanus over Abraham zei dat hij in „Mesopotamië” woonde toen hij zich nog in Ur, een stad van Babylonië, bevond. Maar het is niet mogelijk met zekerheid vast te stellen of de Hebreeuwse uitdrukking „Aram-Naharaïm” eveneens Babylonië omvatte. In alle in de Hebreeuwse Geschriften voorkomende passages die een aanknopingspunt bieden om de algemene geografische ligging te bepalen, omvat de aanduiding „Aram-Naharaïm” (Mesopotamië) het noordelijke gebied rond Haran (Ge 24:2-4, 10) of het noordelijke bergland rond Pethor (De 23:4; vgl. Nu 23:7). Hoewel niet vaststaat hoe groot het gebied was dat door de Mesopotamische koning Kuschan-Rischataïm (de verdrukker van Israël in de tijd van rechter Othniël) werd beheerst, kan zijn regeringszetel zich eveneens in het N hebben bevonden (Re 3:8-10; zie KUSCHAN-RISCHATAÏM). Waarschijnlijk huurde de Ammonitische koning Hanun voor zijn strijd tegen koning David strijdwagens en ruiters uit N-Mesopotamië. — 1Kr 19:6, 7.
Onder de joden en proselieten die in 33 G.T. voor het pinksterfeest in Jeruzalem waren, bevonden zich ook bewoners van Mesopotamië (Han 2:1, 2, 9). Misschien kwamen enkelen van hen uit het zuidelijk deel van dat land, namelijk Babylonië. In dit verband is het opmerkenswaard dat de geschiedschrijver Josephus bericht dat er zich in de 1ste eeuw v.G.T. „een grote menigte” joden in Babylonië bevond. — De joodse oudheden, XV, ii, 2.
-
-
MessiasInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
MESSIAS
(Messi̱as) [van het Hebr. grondwerkwoord ma·sjachʹ, dat „bestrijken”, en vandaar „zalven” betekent; Ex 29:2, 7].
Messias (ma·sjiʹach) betekent „gezalfd” of „gezalfde”. Het Griekse equivalent is Chriʹstos, ofte wel Christus. — Mt 2:4, vtn.
In de Hebreeuwse Geschriften wordt de vorm ma·sjiʹach (een van het werkwoord afgeleid adjectief) op veel mannen toegepast. David werd officieel als koning aangesteld doordat hij met olie werd gezalfd, en daarom wordt hij „gezalfde” of, letterlijk, „messias” genoemd (2Sa 19:21; 22:51; 23:1; Ps 18:50). Andere koningen, onder wie Saul en Salomo, worden als „gezalfde” of „de gezalfde van Jehovah” aangeduid (1Sa 2:10, 35; 12:3, 5; 24:6, 10; 2Sa 1:14, 16; 2Kr 6:42; Klg 4:20). De term wordt ook op de hogepriester toegepast (Le 4:3, 5, 16; 6:22). De patriarchen Abraham, Isaäk en Jakob worden Jehovah’s „gezalfden” genoemd (1Kr 16:16, 22, vtn.). Aangezien de Perzische koning Cyrus door God was aangesteld om zich van een bepaalde taak te kwijten, wordt hij als „gezalfde” aangeduid. — Jes 45:1; zie GEZALFD, ZALVING.
In de christelijke Griekse Geschriften komt de getranscribeerde vorm Mesʹsi·as in de Griekse tekst in Johannes 1:41 voor, met de toelichting: „hetgeen vertaald betekent: Christus”. (Zie ook Jo 4:25.) In sommige gevallen wordt het woord Chriʹstos opzichzelfstaand gebruikt met betrekking tot degene die de Messias, of de Gezalfde, is of beweert te zijn (Mt 2:4; 22:42; Mr 13:21). Maar in de meeste gevallen gaat het vergezeld van de persoonlijke naam Jezus, zoals in de uitdrukkingen „Jezus Christus” of „Christus Jezus”, om hem als de Messias aan te duiden. Soms wordt het woord opzichzelfstaand gebruikt maar heeft dan specifiek betrekking op Jezus, waarbij als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat Jezus de Christus is, zoals in de uitspraak dat „Christus voor ons is gestorven”. — Ro 5:8; Jo 17:3; 1Kor 1:1, 2; 16:24; zie CHRISTUS.
Messias in de Hebreeuwse Geschriften. In Daniël 9:25, 26 komt het woord ma·sjiʹach voor en is daar exclusief van toepassing op de komende Messias. (Zie ZEVENTIG WEKEN.) Veel andere teksten uit de Hebreeuwse Geschriften wijzen echter eveneens, zij het niet exclusief, op deze Komende. Psalm 2:2 bijvoorbeeld had kennelijk een eerste vervulling toen Filistijnse koningen de gezalfde koning David ten val trachtten te brengen. Maar dat dit schriftgedeelte nog een tweede vervulling heeft, namelijk ten aanzien van de voorzegde Messias, blijkt uit Handelingen 4:25-27, waar de tekst op Jezus Christus wordt toegepast. Ook waren veel van de mannen die „gezalfde” werden genoemd, op verschillende manieren een voorafschaduwing of voorafbeelding van Jezus Christus en het werk dat hij zou doen; tot deze mannen behoorden David, de hogepriester van Israël en Mozes (die in Heb 11:23-26 als „Christus” wordt aangeduid).
Profetieën waarin het woord „Messias” niet voorkomt. Tal van andere teksten uit de Hebreeuwse Geschriften waarin het woord „Messias” niet specifiek wordt genoemd, werden door de joden beschouwd als profetieën die op hem betrekking hadden. Alfred Edersheim heeft 456 passages gevonden die de „oude Synagoge als Messiaans opvatte”, en in de alleroudste rabbijnse geschriften werden 558 plaatsen aangetroffen die deze opvattingen ondersteunden (The Life and Times of Jesus the Messiah, 1906, Deel I, blz. 163; Deel II, blz. 710-737). In Genesis 49:10 werd bijvoorbeeld geprofeteerd dat de scepter aan de stam Juda zou behoren en dat Silo uit die geslachtslijn zou komen. De Targoem Onkelos, de Jeruzalemse targoems en de midrasj erkennen alle dat de uitdrukking „Silo” betrekking heeft op de Messias.
In de Hebreeuwse Geschriften staan veel profetieën die bijzonderheden omtrent de Messias verschaffen, zoals zijn achtergrond, het tijdstip van zijn verschijnen, zijn activiteiten, de behandeling die hij van de zijde van anderen zou ondergaan en zijn plaats in Gods regeling. Samengevoegd vormen al deze verschillende aanwijzingen omtrent de Messias een schitterend beeld waardoor ware aanbidders geholpen worden hem te identificeren. Dit verschaft een basis voor geloof in hem als de ware, door Jehovah gezonden Leider. Hoewel de joden van tevoren niet alle profetieën onderkenden die op de Gezalfde betrekking hadden, toont het bewijsmateriaal in de Evangeliën dat zij voldoende kennis bezaten om de Messias te herkennen toen hij verscheen.
Het begrip in de eerste eeuw G.T. De beschikbare historische inlichtingen verschaffen een algemeen beeld dat laat zien in hoeverre de joden in de 1ste eeuw G.T. een begrip van de profetieën omtrent de Messias hadden. Deze inlichtingen zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de Evangeliën.
Koning en zoon van David. Onder de joden werd algemeen erkend dat de Messias een koning uit het geslacht van David zou zijn. Toen de astrologen vroegen naar „degene die als koning der joden geboren is”, wist Herodes de Grote dat zij naar „de Christus” informeerden (Mt 2:2-4). Jezus stelde de Farizeeën de vraag wiens nakomeling de Christus, of Messias, zou zijn. Hoewel die religieuze leiders niet in Jezus geloofden, wisten zij dat de Messias Davids zoon zou zijn. — Mt 22:41-45.
In Bethlehem geboren. Micha 5:2, 4 had te kennen gegeven dat uit Bethlehem iemand zou komen die „heerser in Israël” zou worden en die „groot [zou] zijn tot aan de einden der aarde”. Men begreep dat dit betrekking had op de Messias. Toen Herodes de Grote aan de overpriesters en schriftgeleerden vroeg waar de Messias geboren zou worden, antwoordden zij: „Te Bethlehem in Judea”, en haalden daarbij Micha 5:2 aan (Mt 2:3-6). En zelfs sommigen van het gewone volk wisten dit. — Jo 7:41, 42.
Een profeet die vele tekenen zou verrichten. Bij monde van Mozes had God de komst van een groot profeet voorzegd (De 18:18). In Jezus’ dagen verwachtten de joden die profeet (Jo 6:14). De manier waarop de apostel Petrus in Handelingen 3:22, 23 Mozes’ woorden toepaste, geeft te kennen dat hij wist dat zelfs religieuze tegenstanders zouden erkennen dat Mozes daarmee op de Messias doelde, en dit bewijst dat Deuteronomium 18:18 algemeen bekend was. Ook de Samaritaanse vrouw bij de bron dacht dat de Messias een profeet zou zijn (Jo 4:19, 25, 29). Het volk verwachtte dat de Messias tekenen zou verrichten. — Jo 7:31.
Verscheidene opvattingen. Hoewel de meeste joden kennelijk wisten dat de Messias zou komen, hadden niet allen dezelfde kennis of hetzelfde begrip omtrent hem. Velen wisten bijvoorbeeld dat hij uit Bethlehem zou komen, maar sommigen waren daar onkundig van (Mt 2:3-6; Jo 7:27). Sommigen geloofden dat de Profeet iemand anders was dan de Christus (Jo 1:20, 21; 7:40, 41). Bepaalde profetieën omtrent de Messias werden niet begrepen, zelfs niet door Jezus’ discipelen. Dit gold vooral voor profetieën die handelden over de verwerping van de Messias, zijn lijden, zijn dood en zijn opstanding (Jes 53:3, 5, 12; Ps 16:10; Mt 16:21-23; 17:22, 23; Lu 24:21; Jo 12:34; 20:9). Maar toen die profetieën eenmaal vervuld en uitgelegd waren, begonnen zijn discipelen en zelfs personen die nog geen discipelen waren, het profetische karakter van deze teksten in de Hebreeuwse Geschriften te begrijpen (Lu 24:45, 46; Han 2:5, 27, 28, 31, 36, 37; 8:30-35). Aangezien de meeste joden niet erkenden dat de Messias moest lijden en sterven, werd dit punt door de vroege christenen heel sterk beklemtoond wanneer zij tot de joden predikten. — Han 3:18; 17:1-3; 26:21-23.
Verkeerde verwachtingen. Het verslag van Lukas geeft te kennen dat veel joden juist in de tijd dat Jezus op aarde was, vol verlangen naar de verschijning van de Messias uitzagen. Simeon en andere joden ’verwachtten Israëls vertroosting’ en „Jeruzalems bevrijding”, zoals blijkt uit hun reactie toen het kleine kind Jezus naar de tempel werd gebracht (Lu 2:25, 38). Tijdens de bediening van Johannes de Doper was het volk „vol verwachting” dat de Christus, of Messias, zou komen (Lu 3:15). Velen verwachtten echter dat de Messias aan hun vooropgezette ideeën zou beantwoorden. De profetieën in de Hebreeuwse Geschriften toonden aan dat de Messias twee verschillende rollen zou vervullen. In de ene zou hij iemand zijn die „nederig” was, „rijdend op een ezel”, terwijl hij in de andere zou komen „met de wolken des hemels” om tegenstanders te verdelgen en alle heerschappijen aan zich te onderwerpen (Za 9:9; Da 7:13). De joden onderscheidden niet dat deze profetieën betrekking hadden op twee verschillende verschijningen van de Messias, die zich op ver uiteenliggende tijdstippen zouden voordoen.
Joodse bronnen stemmen overeen met het gegeven in Lukas 2:38 dat het volk in die tijd Jeruzalems bevrijding verwachtte. The Jewish Encyclopedia merkt op: „Zij zagen reikhalzend uit naar de beloofde bevrijder uit het huis van David, die hen van het juk van de gehate buitenlandse overweldiger zou bevrijden, die een eind zou maken aan de goddeloze Romeinse heerschappij en Zijn eigen regering van vrede zou stichten” (1976, Deel VIII, blz. 508). Zij trachtten hem tot een aardse koning te maken (Jo 6:15). Toen hij niet aan hun verwachtingen voldeed, verwierpen zij hem.
Kennelijk verwachtten ook Johannes de Doper en zijn discipelen dat de Messias een aardse koning zou zijn. Johannes wist dat Jezus de Messias en de Zoon van God was, want hij had gezien hoe Jezus met heilige geest was gezalfd en hij had Gods goedkeurende woorden gehoord. Het ontbrak Johannes niet aan geloof (Mt 11:11). Met zijn vraag: „Hebben wij een ander te verwachten?”, kan hij dus bedoeld hebben: ’Moeten wij naar nog een ander uitzien die alle verwachtingen van de joden zal vervullen?’ Als antwoord wees Christus op de werken die hij deed (die in de Hebreeuwse Geschriften waren voorzegd). Hij besloot met de woorden: „En gelukkig is hij die in mij geen aanleiding tot struikelen vindt.” Hoewel dit antwoord te kennen gaf dat geloof en onderscheidingsvermogen nodig waren, zou het Johannes tevreden stellen en vertroosten, want hij kreeg daardoor de verzekering dat Jezus degene was die Gods beloften zou vervullen (Mt 11:3; Lu 7:18-23). Ook dachten Jezus’ discipelen vóór zijn hemelvaart dat hij in die tijd Israël van de heidense overheersing zou bevrijden en het Koninkrijk op aarde zou oprichten (de regering in de Davidische geslachtslijn zou herstellen). — Lu 24:21; Han 1:6.
Valse messiassen. Na Jezus’ dood volgden de joden vele valse messiassen na, zoals Jezus had voorzegd (Mt 24:5). „Uit de woorden van Josephus blijkt dat er in de eerste eeuw, vóór de verwoesting van de Tempel [in 70 G.T.], een aantal Messiassen opstonden die bevrijding van het Romeinse juk beloofden en gretige volgelingen vonden” (The Jewish Encyclopedia, Deel X, blz. 251). Vervolgens werd in 132 G.T. Bar Kochba (Bar Kosiba), een van de voornaamste pseudo-messiassen, als messias-koning bejubeld. Bij het neerslaan van de opstand die hij aanvoerde, werden duizenden joden door Romeinse soldaten gedood. Terwijl het optreden van zulke valse messiassen laat zien dat veel joden voornamelijk geïnteresseerd waren in een politieke messias, wordt daardoor ook getoond dat zij terecht een persoon als Messias verwachtten, en niet slechts een Messiaans tijdperk of een Messiaanse natie. Sommigen geloven dat Bar Kochba een nakomeling van David was, wat aan zijn Messiaanse aanspraak kracht zou hebben bijgezet. Maar omdat de geslachtsregisters in 70 G.T. kennelijk vernietigd werden, zouden latere Messiaanse pretendenten nooit bewijzen kunnen overleggen dat zij uit het geslacht van David stamden. (De Messias moest daarom wel vóór 70 G.T. verschijnen, zoals met Jezus het geval was, om zijn aanspraak als erfgenaam van David te kunnen staven. Dit toont aan dat personen die nog steeds verwachten dat de Messias op aarde zal verschijnen, het bij het verkeerde eind hebben.) Tot degenen die in latere tijden ten onrechte beweerden de Messias te zijn, behoorden Mozes van Kreta, die beweerde dat hij de zee tussen Kreta en Palestina zou splijten, en Serenus, die veel joden in Spanje misleidde. The Jewish Encyclopedia maakt gewag van 28 valse messiassen tussen 132 G.T. en 1744 G.T. — Deel X, blz. 252-255.
Jezus werd als de Messias aanvaard. Uit het historische bewijsmateriaal dat in de Evangeliën wordt aangetroffen, blijkt dat Jezus inderdaad de Messias was. Personen in de 1ste eeuw die in de gelegenheid waren de ooggetuigen te ondervragen en het bewijsmateriaal te onderzoeken, aanvaardden de historische inlichtingen als authentiek. Zij waren zo overtuigd van de juistheid ervan dat zij bereid waren vervolging te verduren en voor hun geloof, dat op die waarheidsgetrouwe inlichtingen gebaseerd was, te sterven. De historische evangelieverslagen tonen dat diverse personen openlijk erkenden dat Jezus de Christus of Messias was (Mt 16:16; Jo 1:41, 45, 49; 11:27). Jezus sprak hen niet tegen, en bij verschillende gelegenheden gaf hij toe dat hij de Christus was (Mt 16:17; Jo 4:25, 26). Soms zei Jezus niet uitdrukkelijk dat hij de Messias was; af en toe gebood hij anderen er geen ruchtbaarheid aan te geven (Mr 8:29, 30; 9:9; Jo 10:24, 25). Aangezien Jezus zich ophield op plaatsen waar de mensen hem konden horen en zijn werken konden zien, wilde hij dat zij op grond van dit deugdelijke bewijsmateriaal geloofden, aangezien zij zelf ooggetuigen van de vervulling van de Hebreeuwse Geschriften waren (Jo 5:36; 10:24, 25; vgl. Jo 4:41, 42). Tegenwoordig hebben wij de beschikking over het verslag in de Evangeliën, waarin getoond wordt wie Jezus was en wat hij deed, te zamen met de Hebreeuwse Geschriften, die overvloedige inlichtingen verschaften over wat hij in de toekomst zou doen, zodat afzonderlijke personen kunnen weten en geloven dat Jezus inderdaad de Messias is. — Jo 20:31; zie JEZUS CHRISTUS.
[Tabel op blz. 307]
BELANGRIJKE PROFETIEËN OVER JEZUS EN HUN VERVULLING
Profetie
Gebeurtenis
Vervulling
Geboren in de stam Juda
Mt 1:2-16; Lu 3:23-33; Heb 7:14
Uit het geslacht van David, de zoon van Isaï
Mt 1:1, 6-16; 9:27; Han 13:22, 23; Ro 1:3; 15:8, 12
Geboren in Bethlehem
Geboren uit een maagd
Baby’s na zijn geboorte gedood
Uit Egypte geroepen
Weg voor hem bereid
Mt 3:1-3; 11:10-14; 17:10-13; Lu 1:17, 76; 3:3-6; 7:27; Jo 1:20-23; 3:25-28; Han 13:24; 19:4
Gemachtigd
Bediening deed mensen in Naftali en Zebulon groot licht zien
Sprak in illustraties
Droeg onze ziekten
IJverig voor Jehovah’s huis
Zou als Jehovah’s knecht niet op straten twisten
Men geloofde niet in hem
Intocht in Jeruzalem op ezelsveulen; begroet als koning en als degene die in Jehovah’s naam kwam
Mt 21:1-9; Mr 11:7-11; Lu 19:28-38; Jo 12:12-15
Jes 28:16; 53:3; Ps 69:8; 118:22, 23
Verworpen, maar wordt hoofdhoeksteen
Mt 21:42, 45, 46; Han 3:14; 4:11; 1Pe 2:7
Wordt steen der struikeling
Eén apostel ontrouw; verraadt hem
Mt 26:47-50; Jo 13:18, 26-30; Han 1:16-20
Voor 30 zilverstukken verraden
Mt 26:15; 27:3-10; Mr 14:10, 11
Discipelen verstrooid
Romeinse machthebbers en leiders van Israël spannen samen tegen gezalfde van Jehovah
Mt 27:1, 2; Mr 15:1, 15; Lu 23:10-12; Han 4:25-28
Berecht en veroordeeld
Mt 26:57-68; 27:1, 2, 11-26; Jo 18:12-14, 19-24, 28-40; 19:1-16
Valse getuigen gebruikt
Zwijgt voor beschuldigers
Mt 27:12-14; Mr 14:61; 15:4, 5; Lu 23:9
Zonder reden gehaat
Geslagen, bespuwd
Ps 22:16, vtn.
Aan een paal gehangen
Mt 27:35; Mr 15:24, 25; Lu 23:33; Jo 19:18, 23; 20:25, 27
Lot geworpen over kleding
Onder zondaars gerekend
Aan paal beschimpt
Azijn en gal gegeven
Door God verlaten en aan vijanden overgegeven
Geen beenderen gebroken
Doorstoken
Mt 27:49; Jo 19:34, 37; Opb 1:7
Sterft offerandelijke dood om zonden weg te nemen en rechtvaardige positie bij God mogelijk te maken
Mt 20:28; Jo 1:29; Ro 3:24; 4:25; 1Kor 15:3; Heb 9:12-15; 1Pe 2:24; 1Jo 2:2
Bij de rijken begraven
Gedeelten van drie dagen in graf, daarna uit doden opgewekt
Mt 12:39, 40; 16:21; 17:23; 27:64; 28:1-7; Han 10:40; 1Kor 15:3-8
Ps 16:8-11, vtn.
Uit doden opgewekt vóór verderf
Zowel door geestverwekking als door opstanding verklaart Jehovah hem tot Zijn Zoon
Mt 3:16, 17; Mr 1:9-11; Lu 3:21, 22; Han 13:33; Ro 1:4; Heb 1:5; 5:5
-
-
MestInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
MEST
Menselijke en dierlijke uitwerpselen worden in het bijbelse spraakgebruik met verschillende woorden aangeduid. In de Schrift heeft mest, of drek, vaak een figuurlijke betekenis.
Een „afgezonderde plaats” of „privaat” stond de Israëlitische soldaten buiten hun legerplaats ten dienste, en zij moesten hun uitwerpselen bedekken (De 23:12-14). Daardoor bleef het leger rein voor het aangezicht van Jehovah, en bovendien werd de verbreiding van door vliegen overgebrachte infectieziekten tegengegaan.
Een van Jeruzalems poorten was de „Aspoort”, in veel Bijbels de Mestpoort genoemd (Ne 2:13; 3:13, 14; 12:31). Ze lag 1000 el (445 m) ten O van de Dalpoort en derhalve ten Z van de berg Sion. Waarschijnlijk werd de „Mestpoort” zo genoemd wegens de afval die in het eronder gelegen Dal van Hinnom werd opgehoopt en omdat deze poort toegang daartoe verschafte; mogelijk werd het stadsvuil door deze poort naar buiten gebracht.
Sommige nomadenvolken gebruikten misschien mest als brandstof. Ezechiël, die in een profetisch tafereel de belegering van Jeruzalem opvoerde, maakte bezwaar toen God hem gebood bij het broodbakken menselijke uitwerpselen als brandstof te gebruiken. God stond hem goedgunstig toe om in plaats daarvan rundermest te gebruiken (Ez 4:12-17). Dit schijnt erop te duiden dat een dergelijk gebruik van mest in Israël niet gewoon was.
Mest werd gebruikt om de grond vruchtbaar te maken. Stro en mest schijnen op „een mestvaalt” vermengd te zijn, waarbij het stro misschien door dieren in de mest getreden werd (Jes 25:10). Men kon tot de vruchtbaarheid van een vijgeboom bijdragen door ’eromheen te graven en mest te leggen’. — Lu 13:8.
In het algemeen werd mest als weerzinwekkend afval beschouwd, dat verwijderd moest worden. Jehovah’s woorden betreffende het weerspannige huis van Israëls koning Jerobeam brengen de gedachte van weerzinwekkendheid tot uitdrukking en laten ook sterk de noodzaak van verwijdering uitkomen: „Ik zal inderdaad een flinke opruiming achter het huis van Jerobeam houden, net zoals men de drek [„mest”, Het Boek] opruimt totdat er niets meer van over is.” — 1Kon 14:10.
Iemands huis in een openbaar privaat veranderen, gold als de grootste belediging en als een straf (Ezr 6:11; Da 2:5; 3:29). Tijdens de test op de berg Karmel om vast te stellen wie de ware God was, hoonde Elia de profeten van Baäl, die geen antwoord gaf, door te zeggen: „Hij moet zich wel met iets bezighouden, en hij moet zijn behoefte doen en zich afzonderen” (1Kon 18:27). Later liet Jehu het huis van Baäl afbreken, en „zij hielden het voor privaten afgezonderd”. — 2Kon 10:27.
Mest wordt ook in figuurlijke zin gebruikt om het roemloze einde van een persoon of een natie uit te drukken (2Kon 9:36, 37; Ps 83:10; Jer 8:1, 2; 9:22; 16:4). God voorzei dat er over degenen die tijdens zijn geschil met de natiën door Jehovah werden neergeveld, niet geweeklaagd zou worden, zij zouden niet bijeengezameld noch begraven worden, maar zouden „tot mest op de oppervlakte van de aardbodem” worden. — Jer 25:31-33; vgl. Ze 1:14-18.
Volgens de Wet mochten de priesters niet eten van een zondeoffer waarvan het bloed in het heiligdom werd gebracht om verzoening te doen. Het kadaver moest samen met zijn drek op een reine plek buiten de legerplaats verbrand worden (Le 4:11, 12; 6:30; 16:27). Dit werd gedaan omdat niets van het dier voor een ander doel gebruikt mocht worden; ook mocht men het niet tot ontbinding laten overgaan. Het was „rein”, dat wil zeggen, aan Jehovah geheiligd, en moest daarom op een reine plek verbrand worden. — Vgl. Heb 13:11-13.
Paulus, die geestelijke dingen van grote waarde achtte en zijn hoop op Christus als iets zeer kostbaars beschouwde, verklaarde: „Om zijnentwil heb ik het verlies van alle dingen aanvaard en ik beschouw ze als een hoop vuil, opdat ik Christus moge winnen en in eendracht met hem bevonden
-