-
TrachonitisInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
districtsregeerder Filippus stond (Lu 3:1). De noordelijke grenzen van Trachonitis lagen zo’n 40 km ten ZO van Damaskus in het noordoostelijke deel van Basan. Het besloeg een peervormig gebied van ongeveer 900 km2.
Het middengedeelte van dit land is voor het grootste deel bedekt met blootliggende lava-afzettingen, die diepe kloven en gaten vertonen, waardoor er maar weinig land overblijft dat geschikt is voor iets anders dan wijnbouw. Het is een woest, onherbergzaam en onheilspellend oord, dat thans bekendstaat onder de Arabische naam el Leja (wat „de Toevlucht” betekent), omdat het voortvluchtige wetsovertreders een geschikte schuilplaats biedt.
Naar de ruïnes van de oude steden in Trachonitis te oordelen, was het vroeger veel dichter bevolkt dan tegenwoordig. Dat er bij de bouw van deze steden geen hout is gebruikt, duidt erop dat er ook in de oudheid in dit gebied waarschijnlijk al net zo weinig bomen waren als in deze tijd. Voldoende neerslag en de aanwezige bronnen maken het fokken van schapen en geiten mogelijk.
Trachonitis wordt in de bijbel slechts eenmaal genoemd, maar Strabo en Josephus maken herhaaldelijk melding van dit gebied. Uit deze wereldlijke bronnen blijkt dat de Romeinse keizer Augustus Trachonitis bij het koninkrijk voegde dat aan Herodes de Grote werd gegeven. Bij de dood van Herodes ontving zijn zoon Filippus Trachonitis als deel van de tetrarchie waarover hij tot aan zijn dood regeerde.
-
-
TralievensterInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
TRALIEVENSTER
Een raamwerk bestaande uit elkaar kruisende houten spijlen of latten, dat in het algemeen werd gebruikt om een vensteropening te bedekken. In het Midden-Oosten waren tralievensters eeuwenlang gebruikelijk. Ze hielden het huis koel, daar ze de zonnestralen tegenhielden en toch voor ventilatie zorgden, terwijl ze ook tot de verfraaiing van de gebouwen bijdroegen. In bijbelse tijden hadden sommige huizen op de benedenverdieping enkele vensters die op een binnenhof uitzagen en andere die aan de straatkant lagen. De laatstgenoemde bevonden zich gewoonlijk hoog boven in de huismuur of in het dakvertrek en waren van traliewerk voorzien.
Vanuit het huis kon men door een tralievenster naar buiten kijken en zien wat daar plaatsvond, zonder zelf van buitenaf gezien te worden. In het lied van Debora en Barak wordt over de moeder van de gesneuvelde Sisera gezegd dat zij tevergeefs „uit het tralievenster” naar haar zoon uitkeek (Re 5:1, 28). Een waarnemer was in staat door een tralievenster naar beneden te kijken en te zien hoe „een jonge man die het aan hart ontbrak” in contact kwam met een prostituée (Sp 7:6-13). En in het Hooglied (2:9) staat: „Deze . . . kijkt met gespannen aandacht door de vensters, blikt door de tralies.”
Blijkbaar waren sommige tralievensters van hengsels voorzien, zodat ze geopend of gesloten konden worden. De vensters van Daniëls dakvertrek hadden waarschijnlijk zulke tralieluiken die geopend of gesloten konden worden, want men kon zien hoe hij driemaal per dag aan de geopende vensters tot Jehovah bad. — Da 6:10.
-
-
TranceInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
TRANCE
Zie VISIOEN.
-
-
TransfiguratieInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
TRANSFIGURATIE
Een bovennatuurlijke gebeurtenis waarvan Petrus, Jakobus en Johannes getuige waren en waarbij Jezus’ ’aangezicht straalde als de zon en zijn bovenklederen glanzend werden als het licht’ (Mt 17:1-9; Mr 9:2-10; Lu 9:28-36). Markus zegt dat bij die gelegenheid Jezus’ bovenklederen „veel witter [werden] dan enige kledingreiniger op aarde ze wit zou kunnen maken”, en volgens Lukas werd „het aanzien van zijn aangezicht anders”. De transfiguratie speelde zich enige tijd na het Pascha van 32 G.T. af op een berg, geruime tijd voor Jezus’ laatste tocht naar Jeruzalem.
Vlak voor de transfiguratie bevonden Jezus en zijn discipelen zich in de omgeving van Cesarea Filippi, het huidige dorp Banyas (Mr 8:27). Het is onwaarschijnlijk dat Christus en de apostelen deze streek of omgeving verlieten toen zij zich naar de „hoge berg” begaven (Mr 9:2). Volgens de overlevering wordt ongeveer vanaf de 4de eeuw G.T. de berg Tabor als de plaats van de transfiguratie beschouwd, maar aangezien die zo’n 70 km ten ZZW van Cesarea Filippi ligt, lijkt dat onwaarschijnlijk. — Zie TABOR nr. 1.
De berg Hermon daarentegen ligt slechts zo’n 25 km ten NO van Cesarea Filippi. Hij verheft zich tot een hoogte van 2814 m boven de zeespiegel en is dus „een hoge berg” (Mt 17:1). De transfiguratie kan derhalve op een uitloper van het Hermongebergte plaatsgevonden hebben. Dit is de zienswijze van veel hedendaagse geleerden, hoewel de precieze plaats onzeker is omdat de bijbel er niets over zegt.
Waarschijnlijk vond de transfiguratie ’s nachts plaats, want de apostelen waren „door slaap overmand” (Lu 9:32). ’s Nachts zou de gebeurtenis een diepere indruk maken, en zij hebben inderdaad de nacht op de berg doorgebracht, want pas de volgende dag daalden zij af (Lu 9:37). Hoe lang de transfiguratie heeft geduurd, zegt de bijbel echter niet.
Voordat Christus de berg opging, had hij aan al zijn discipelen gevraagd: „Wie zeggen de mensen dat ik ben?”, waarop Petrus had geantwoord: „Gij zijt de Christus.” Daarop had Jezus hun gezegd dat hij zou sterven en uit de dood zou worden opgewekt (Mr 8:27-31), hoewel hij tevens beloofde dat sommige van zijn discipelen „geenszins de dood [zouden] smaken voordat zij eerst de Zoon des mensen in zijn koninkrijk [hadden] zien komen” of „het reeds in kracht gekomen koninkrijk Gods” hadden gezien (Mt 16:28; Mr 9:1). „Zes dagen later” (of „acht”, volgens Lukas, die kennelijk de dag van de belofte en die van de vervulling meetelt) werd die belofte vervuld toen Petrus, Jakobus en Johannes met Jezus „een hoge berg” opgingen (Mt 17:1; Mr 9:2; Lu 9:28), waar Jezus, terwijl hij bad, voor hun ogen een transfiguratie onderging.
Tijdens Jezus’ transfiguratie verschenen ook Mozes en Elia „met heerlijkheid” (Lu 9:30, 31; Mt 17:3; Mr 9:4). Zij spraken over Christus’ „heengaan [een vorm van het Griekse woord eʹxo·dos], dat hij te Jeruzalem moest vervullen” (Lu 9:31). Deze eʹxo·dos, deze uittocht of dit heengaan, betrof klaarblijkelijk zowel Christus’ dood als zijn daaropvolgende opstanding tot geestelijk leven.
Enkele critici hebben geprobeerd de transfiguratie als eenvoudig een droom te beschouwen. Het zou echter niet logisch zijn dat Petrus, Jakobus en Johannes allen precies dezelfde droom hadden. Jezus zelf noemde wat er plaatsvond een „visioen” (Mt 17:9), maar niet slechts een illusie. Christus was werkelijk daar ter plaatse, hoewel Mozes en Elia, die dood waren, niet letterlijk aanwezig waren. Zij werden zichtbaar voorgesteld. Het Griekse woord dat in Mattheüs 17:9 voor „visioen” wordt gebruikt, is hoʹra·ma, ook wel weergegeven met „aanblik” (Han 7:31). Het duidt niet op onwerkelijkheid, alsof de waarnemers aan een zinsbegoocheling leden. Noch waren zij onbewust van wat er gebeurde, want zij waren klaar wakker toen zij getuige waren van de transfiguratie. Met hun letterlijke ogen en oren zagen en hoorden zij werkelijk wat er op dat moment plaatsvond. — Lu 9:32.
Toen Mozes en Elia van Jezus werden gescheiden, stelde Petrus voor, „zonder te weten wat hij zei”, drie tenten op te slaan, voor Jezus, Mozes en Elia ieder één (Lu 9:33). Maar terwijl de apostel sprak, vormde er zich een wolk (Lu 9:34), die kennelijk (net als bij de tent der samenkomst in de wildernis) Jehovah’s tegenwoordigheid daar op de berg van de transfiguratie symboliseerde (Ex 40:34-38). Uit de wolk kwam Jehovah’s stem, die zei: „Dit is mijn Zoon, degene die is uitverkoren. Luistert naar hem” (Lu 9:35). Toen Petrus jaren later de transfiguratie ter sprake bracht, identificeerde hij de hemelse stem als de stem van „God, de Vader” (2Pe 1:17, 18). Terwijl God in het verleden door bemiddeling van profeten had gesproken, gaf hij nu te kennen dat hij dit door bemiddeling van zijn Zoon zou doen. — Ga 3:24; Heb 1:1-3.
De apostel Petrus bezag de transfiguratie als een prachtige bevestiging van het profetische woord, en doordat hij een ooggetuige van Christus’ luister was geweest, kon hij zijn lezers bekendmaken „met de kracht en tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus” (2Pe 1:16, 19). De apostel had de vervulling meegemaakt van Christus’ belofte dat sommige van zijn volgelingen „geenszins de dood [zouden] smaken voordat zij eerst het reeds in kracht gekomen koninkrijk Gods [hadden gezien]” (Mr 9:1). Het is mogelijk dat de apostel Johannes in Johannes 1:14 eveneens op de transfiguratie zinspeelde.
Jezus zei tot zijn drie apostelen: „Vertelt het visioen aan niemand voordat de Zoon des mensen uit de doden is opgewekt” (Mt 17:9). Zij berichtten destijds ook inderdaad aan niemand, blijkbaar niet eens aan de andere apostelen, wat zij hadden gezien (Lu 9:36). Onder het afdalen van de berg bespraken de drie apostelen onder elkaar wat Jezus bedoelde met „dit opstaan uit de doden” (Mr 9:10). Een gangbare religieuze lering van de joden was dat vóór de opstanding van de doden, waarmee de regering van de Messias zou worden ingeluid, Elia moest verschijnen. Daarom informeerden de apostelen: „Waarom zeggen de schriftgeleerden toch dat Elia eerst moet komen?” Jezus verzekerde hun dat Elia al gekomen was, en zij bemerkten dat hij over Johannes de Doper sprak. — Mt 17:10-13.
De transfiguratie diende naar het schijnt om Christus te sterken voor zijn lijden en dood, terwijl ook zijn volgelingen erdoor werden vertroost en hun geloof werd versterkt. Ze toonde aan dat Jezus Gods goedkeuring genoot, en ze verschafte een toekomstbeeld van zijn heerlijkheid en Koninkrijksmacht. Ze voorzei de tegenwoordigheid van Christus, wanneer hij over volledige koninklijke autoriteit zou beschikken.
-
-
TriomftochtInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
TRIOMFTOCHT
Een plechtige optocht ter viering van een overwinning op een vijand. Het Griekse woord thri·am·beuʹo, dat „in een triomftocht meevoeren” betekent, komt slechts tweemaal in de Schrift voor, beide keren in een iets andere illustratieve context. — 2Kor 2:14; Kol 2:15.
Triomftochten onder de natiën. Egypte, Assyrië en andere natiën gedachten hun militaire overwinningen met triomftochten. In de dagen van de Romeinse republiek was een van de hoogste vormen van eerbetoon die de senaat een zegevierende veldheer kon verlenen, hem zijn overwinning te laten vieren met een plechtige en kostbare triomftocht, waarin alle denkbare pracht en praal tentoon werd gespreid.
De Romeinse processie bewoog zich langzaam over de Via Triumphalis en vervolgens de kronkelende weg omhoog naar de tempel van Jupiter op de Capitolijnse heuvel. Voorop liepen musici die overwinningsliederen speelden en zongen, gevolgd door jonge mannen die de offerdieren geleidden. Vervolgens kwamen open wagens beladen met buit, en enorme praalwagens met afbeeldingen van strijdtonelen of van de verwoesting van steden en tempels, soms bekroond met een beeltenis van de verslagen bevelhebber. De koningen, vorsten en veldheren die in de oorlog gevangen waren genomen, met hun kinderen en bedienden, werden, vaak ontkleed, in ketenen meegevoerd, tot hun vernedering en schande.
Daarna kwam de strijdwagen van de veldheer, versierd met ivoor en goud, met lauwerkransen omhangen en getrokken door vier witte paarden of soms door olifanten, leeuwen, tijgers of herten. De kinderen van de overwinnaar zaten aan zijn voeten of reden in een aparte wagen achter hem. Romeinse consuls en magistraten volgden te voet, vervolgens de luitenanten en militaire tribunen met het overwinnende leger — allen getooid met lauwerkransen en beladen met geschenken, lofliederen zingend voor hun leider. In de voorhoede liepen de priesters en hun dienaren, die het belangrijkste offerdier, een witte os, meevoerden.
Terwijl de processie door de stad trok, wierp de bevolking bloemen voor de strijdwagen van de overwinnaar, en de op tempelaltaren gebrande wierook vervulde de route met een welriekende geur. Deze zoete geur betekende eer, promotie, rijkdom en een zekerder leven voor de zegevierende soldaten, maar betekende de dood voor de gevangenen die geen gratie hadden ontvangen en aan het einde van de tocht ter dood gebracht zouden worden. Dit feit werpt licht op Paulus’ geestelijke toepassing van de illustratie in 2 Korinthiërs 2:14-16.
Ter ere van sommige veldheren werden triomfbogen gebouwd. De Titusboog in Rome herinnert nog steeds aan de val van Jeruzalem in 70 G.T. (AFB.: Deel 2, blz. 536). In gezelschap van zijn vader, keizer Vespasianus, vierde Titus zijn overwinning op Jeruzalem met een triomftocht. Sommige bogen fungeerden als stadspoorten, maar voor het merendeel dienden ze uitsluitend als monument. Het ontwerp van de bogen stelde mogelijk het juk van onderwerping voor waar gevangenen onderdoor moesten gaan.
Christenen nemen aan een triomftocht deel. Aan zulke voorbeelden en aan de algemene kennis van die tijd ontleende Paulus zijn beeldspraak toen hij aan de Korinthiërs schreef: „God zij gedankt, die ons altijd in een triomftocht meevoert in gezelschap van de Christus” (2Kor 2:14-16). Het beeld dat wordt opgeroepen, stelt Paulus en medechristenen voor als toegewijde onderdanen van God, „in gezelschap van de Christus”, die als zonen, hoge officieren en zegevierende soldaten allen deel uitmaken van Gods gevolg en door hem worden meegevoerd in een grootse triomftocht langs een heerlijk geurende route.
In Kolossenzen 2:15 is de situatie heel anders. Hier worden de door Satan beheerste vijandelijke
-