Wanneer alle natiën frontaal met God in botsing komen
1, 2. (a) Hoe schijnt de gedachte aan een botsing van alle natiën met God, ofschoon ze catastrofaal is, heel velen toe? (b) Maakt dat feit zo’n gedachte onwaarschijnlijk, en waarom is het thans de tijd de aangelegenheid ernstig te onderzoeken?
EEN botsing die tot een catastrofe leidt, is nooit iets om over te lachen. Maar is de bespreking van het onderwerp dat alle natiën met God in botsing zullen komen, niet iets waarom men moet lachen? Is de gedachte daaraan alleen al niet belachelijk?
2 O ja, louter het denkbeeld van een dergelijke botsing doet honderden miljoenen mannen en vrouwen misschien lachen — dat wil zeggen, nu nog. Maar het feit dat zo’n gedachte nog nooit eerder bij hen is opgekomen, betekent niet dat ze niet tot het rijk der mogelijkheden of zelfs der waarschijnlijkheden behoort. En wat de waarschijnlijkheid ervan betreft — als zo iets zich nu eens in de nabije toekomst, binnen ons geslacht, zou voordoen? In dat geval zou het zeer raadzaam zijn deze vreemde gedachte thans ernstig te onderzoeken, ook al schijnt ze heel velen zo lachwekkend toe. En hier bestaat des te meer reden toe omdat het in deze botsing voor slechts één zijde op een catastrofe zal uitlopen. Dit betekent dat wij ons aan de zijde kunnen bevinden die er ongedeerd van afkomt en een gelukkiger toekomst voor ons kunnen hebben, en dit alles wegens deze naderbij komende botsing. Welnu, aangezien dit zo is, is het beslist de moeite waard de aangelegenheid thans, nu wij er nog de tijd voor hebben, te onderzoeken.
3. Beweegt de mensheid zich in de richting van haar eigen belangen voort, en wat denken degenen die niet in God geloven over een toekomstige afrekening?
3 Wij menselijke schepselen zijn aan deze aarde gebonden en bewegen ons dus met de aarde voort. Deze aardbol onder onze voeten staat een glorierijke toekomst te wachten. Maar hoe staat het met de huidige generatie van de menselijke maatschappij die thans op aarde leeft? Beweegt ze zich in de richting van haar eigen eeuwige belangen? Vele goed ingelichte wetenschapsmensen, onderlegde historici en ver vooruitziende staatslieden zeggen Neen! Zelfs de jongeren, die uiting geven aan hun vrees voor de toekomst, hetgeen zij soms door heftige demonstraties doen, zeggen Neen! Ondanks de oprechte pogingen van mensen die het goed bedoelen en die het onheil zien naderen, heeft de beweging der mensenmassa zo’n vaart gekregen dat ze zelfs niet meer op een zijspoor gebracht kan worden. Vroeg of laat — en alles duidt erop dat het vroeger zal zijn dan de meeste mensen denken — zal er op de een of andere wijze met de mensheid worden afgerekend of zal ze aan iemand rekenschap moeten afleggen. Degenen die niet in God geloven en die zich daarom niet verantwoordelijk tegenover Hem voelen, zeggen dat er wel een afrekening zal komen, maar niet met God.
4. Hoe laat de aarde zich vergelijken met de totale massa van alle sterrenstelsels, en wat met betrekking tot de aarde toont de noodzaak van een Schepper aan?
4 De aarde waarop zulke mensen die niet in God geloven bestaan, is slechts een klein brokje materie. Denk eens aan alle sterrenstelsels die de astronomen hebben kunnen ontdekken! In vergelijking met de totale massa van al deze zichtbare sterrenstelsels is onze aarde oneindig klein. Ze schijnt zo klein te zijn dat ze het niet waard is opgemerkt te worden. En toch is ze de enige planeet waarvan men absoluut zeker weet dat ze door met verstand begaafde schepselen bevolkt is, schepselen met een zedelijkheidsgevoel, zoals de mensen dat bezitten. Is dit louter toevallig of schuilt er een bedoeling achter? De mens is hier stellig niet uit zichzelf gekomen. De mens heeft de aardoppervlakte en haar omgeving niet zo schitterend ter bewoning toebereid voordat hij zelf hier was. De gehele aardmassa weegt rond de 6000 triljoen ton, en de mens heeft die stellig niet gemaakt. Ze is niet vanzelf ontstaan. Ze heeft zich niet zelf met mensen, landdieren, vogels en vissen bevolkt. Ze had een Schepper nodig die meer intelligentie bezit dan de mens. Die Schepper en Bron van alle leven is God.
5. Wat zullen degenen die Gods bestaan loochenen, blijken te zijn, en waarom hoeven de natiën God niet te zien om met hem in botsing te komen?
5 Wil er een botsing tussen alle natiën en God komen, dan moet er een God zijn die bestaat. Hij bestaat werkelijk, en hij zal de woorden waarmaken dat degenen die zeggen dat er geen God en Schepper bestaat, dwazen zijn. De Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (NBG) zegt in Psalm veertien, vers één: „De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God.” De Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift gaat echter terug tot de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst en geeft dit speciale vers daarom als volgt weer: „De dwaas heeft in zijn hart gezegd: ’Er is geen Jehovah.’” Alle natiën zeggen thans, hetzij door woord of door daad: „Er is geen God”, geen Jehovah. Zullen alle natiën juist daarom blindelings frontaal met Hem in botsing komen? De natiën hoeven Hem niet te zien om met hem in botsing te komen. Als wij ons in volslagen duisternis bevinden, kunnen wij met vele dingen die wij niet zien in botsing komen. Het feit dat wij wegens de duisternis om ons heen niet zien waartegen wij opbotsen, vormt er geen bewijs voor dat het voorwerp er niet is. Door de botsing worden wij ons juist op pijnlijke wijze van de aanwezigheid ervan bewust. De duisternis bevordert in werkelijkheid dat wij ermee in botsing komen.
6. Hoe alleen kan er een botsing plaatshebben, en welke vragen rijzen er met betrekking tot de reden voor de botsing?
6 Er heeft een frontale botsing plaats wanneer de twee daarbij betrokken dingen zich op dezelfde baan maar in tegenovergestelde richting bewegen. Gaan God en de natiën in tegenovergestelde richting? En bevinden zij zich op dezelfde baan? Willen zij zich op dezelfde baan bevinden, dan moet er een strijdvraag, een gemeenschappelijk geschilpunt, zijn waar het om gaat. De beide partijen moeten het oneens zijn over deze strijdvraag, en er is geen compromis mogelijk. Het moet tot een confrontatie komen. Dit is nu precies de situatie. Wat is de beslissende strijdvraag of het geschilpunt? Waarom hebben wij bijna de tijd voor de oplossing ervan bereikt? Hoe zal ze worden opgelost?
ALLE NATIËN TEGEN EEN GEMEENSCHAPPELIJKE TEGENSTANDER VERENIGD
7. Wegens welke wereldstrijdvraag zijn alle natiën thans verdeeld, en wat is het vaste besluit van de respectieve nationale groepen?
7 Het is interessant om steeds weer op te merken hoe mensen in een bepaalde gemeenschap het onderling oneens kunnen zijn en met elkaar in conflict kunnen komen, maar zodra er een gemeenschappelijke tegenstander opdoemt, verenigen zij zich allen tegen die ene tegenstander. Zo is het thans met de natiën gesteld. Uit nationalistisch eigenbelang zijn ze allemaal in één of meer opzichten met elkaar in conflict. De enige strijdvraag waarin ieder voor zich staat, is hun nationale soevereiniteit. Met uitzondering van slechts enkele natiën zijn de meeste natiën wegens een wereldstrijdvraag in twee tegenovergestelde kampen verdeeld. Welke strijdvraag is dat? De strijdvraag inzake de wereldheerschappij. Zo is er bijvoorbeeld openlijk bekendgemaakt dat in het radicale kamp de Russische leiders zeggen dat zij verwachten tegen het jaar 1975 de hele wereld communistisch gemaakt te hebben. Het blok van natiën in het kapitalistische, democratische kamp is echter vastbesloten ervoor te zorgen dat het niet tot een dergelijke politieke ontwikkeling zal komen, noch in 1975 noch in enig ander jaar. Is onze aarde er daarom toe bestemd voor altijd een verdeelde heerschappij te hebben? Is het aan de mens om dat te beslissen?
8. Wat moet er worden gezegd over het recht op wereldheerschappij van welk blok van natiën maar ook, en wat moet er over de soevereiniteit van de Schepper worden gezegd?
8 Zij die de vrede liefhebben, hopen van niet, want dat zou een wereld betekenen die nooit vrij zou worden van de bedreiging van een atoomoorlog, ook al zouden de Verenigde Naties als een organisatie voor wereldvrede en zekerheid blijven bestaan. Maar heeft de mens, omdat hij de zichtbare bewoner van de aarde is, van nature het recht op de heerschappij over de gehele aarde? Heeft één blok van natiën dat aan een bepaalde politieke ideologie vasthoudt, het recht op totale wereldheerschappij wegens zijn militaire en numerieke sterkte? Of heeft iemand buiten al die natiën, ja buiten de mensheid zelf, het eerste recht en de eerste aanspraak op wereldheerschappij? Wat valt er over de Schepper van de aarde en de bewoner ervan, de mens, te zeggen? Wie heeft meer recht op de heerschappij over de gehele aarde dan God zelf? Wie heeft een geldiger aanspraak op de wereldheerschappij dan Hij, de bron van het leven, aan wie de hele mensenwereld haar leven en de voorzieningen voor leven te danken heeft? Als de Maker van hemel en aarde bezit hij niet slechts een rechtmatige nationale soevereiniteit, die beperkt en aan gebiedsgrenzen gebonden is, maar de rechtmatige universele soevereiniteit!
9. Welke strijdvraag hebben de natiën sinds de Eerste Wereldoorlog op de spits gedreven, en ten gunste van wie?
9 De Eerste Wereldoorlog van 1914–1918 werd wegens de strijdvraag van de wereldheerschappij gestreden. Wie kan niet zien dat de natiën de strijdvraag inzake de wereldheerschappij sinds de eerste wereldoorlog op de spits hebben gedreven? En ten gunste van wie is dit gebeurd? Ten gunste van God, de Schepper en Universele Soeverein? Neen! Doch volledig ten gunste van de mens, zoals hij door het ene of het andere politieke blok van natiën wordt vertegenwoordigd!
10. Wat zien de natiën als gevolg van hun denkwijze over het hoofd, en aan welke zijde stellen zij die vrede en rechtvaardigheid liefhebben zich, en waarom?
10 Het is heel duidelijk dat de natiën alleen maar aan zichzelf denken. Ze laten het superieure recht van God op wereldheerschappij, waar hij nooit afstand van heeft gedaan, buiten beschouwing. Kan dit voor altijd zo doorgaan? Stellig niet! Deze botsing van belangen moet te eniger tijd tot een hoogtepunt komen. Wie moet beslissen wanneer dit zal geschieden? Niet het een of andere speciale blok van natiën noch de Verenigde Naties, maar God, de Schepper. Zij die vrede en rechtvaardigheid liefhebben, hopen dat spoedig Gods tijd zal aanbreken om deze strijdvraag op te lossen. Zij zijn het ermee eens dat dit door een frontale botsing dient te geschieden. Er kan slechts één overlevende van deze wereldschokkende botsing zijn, en zij stellen zich nu aan de zijde van Diegene die ongedeerd uit die botsing te voorschijn zal komen.
11. Wat voor wereldheerschappij vrezen nadenkende, opmerkzame personen, en hoe kunnen wij te weten komen hoe een wereldheerschappij door God zou zijn?
11 Nadenkende, opmerkzame mannen en vrouwen vrezen een totalitaire wereldheerschappij door een uit slechts één partij bestaande staat. Te oordelen naar de wijze waarop regeringen thans geleid worden, kunnen zij zich goed voorstellen hoe de wereldheerschappij door de een of andere menselijke groep van heersers zou zijn. Zij vrezen die. Er is niets begerenswaardigs aan. Maar hoe zou een wereldheerschappij door God zijn? Wij zouden dit nooit kunnen weten als wij niet het Boek zouden onderzoeken dat deze God heeft laten schrijven en waarin hij ons over zijn voornemen met betrekking tot de mens vertelt, alsook waarom hij zo’n internationaal conflict, gewelddaad en anarchie tot nu toe heeft toegelaten. Dat Boek is de geïnspireerde Heilige Schrift. Daarin maakt hij er herhaaldelijk aanspraak op de inspirerende Auteur van dat Boek te zijn, terwijl hij dit met zijn eigen naam Jehovah bezegelt. Als wij dat door God verschafte Boek niet raadplegen, blijven wij in de diepe duisternis van onwetendheid. Die onwetendheid leidt tot de dood.
12. Wat leren wij uit dat Boek over de verfraaiing van de aarde, en waar kreeg de mens volgens dat Boek zijn begin?
12 Doordat wij uit dat Boek vernemen waarom Jehovah God de aarde eigenlijk heeft geschapen en de mens erop heeft gezet, kunnen wij erachter komen waarom alle hedendaagse natiën tijdens de levensduur van ons geslacht op aarde een fatale botsing met Hem tegemoet gaan. Voor de astronauten in de Apollo-ruimtevaartuigen zag onze aarde er vanuit de interplanetaire ruimte, toen zij naar de maan vlogen en weer terug, schitterend uit. Ze zal er nog schitterender uitzien wanneer God de mensheid tot de voltooiing van zevenduizend jaar menselijk bestaan op aarde gebracht zal hebben. Het verschil in aardse toestanden zal zo groot zijn als het verschil tussen een vuilnisbelt en een park van paradijsachtige schoonheid. God gaf de mens een begin in een paradijs van geneugte, of een „hof van Eden”. Men zou dat thans echter nooit weten als Gods eigen bericht daarover, in het eerste boek van de bijbel, hoofdstuk twee, niet zei: „Voorts plantte Jehovah God een tuin in Eden, tegen het oosten, en daar plaatste hij de mens die hij gevormd had. Zo liet Jehovah God uit de aardbodem allerlei geboomte ontspruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot voedsel, en ook de boom des levens.” — Genesis 2:8, 9.
WAAROM HET PARADIJS OVER DE GEHELE AARDE NOG NIET VERWEZENLIJKT IS
13. Wat kan er thans over de menselijke bevolking op aarde en de dieren worden gezegd, en welke vraag rijst er met betrekking tot de toestand van de aarde zelf?
13 Thans, na zesduizend jaar menselijk bestaan, bemerken wij dat de aarde, ondanks al het geschreeuw over een „bevolkingsexplosie”, slechts ten dele bevolkt is en de dieren worden afgeslacht of uitsterven. Waarom heeft de oorspronkelijke mens, die door God in die hof van Eden werd gezet, dit paradijs niet tot de uiteinden der aarde uitgebreid? Dat was Gods voornemen toen hij onze aarde schiep, dat ze uiteindelijk op het gehele rond der aarde in een paradijstoestand gebracht zou worden.
14. Wanneer onthulde God zijn voornemen met betrekking tot de aarde, en aan wie liet Hij het over het Paradijs tot de uiteinden der aarde uit te breiden?
14 Hij onthulde dit goddelijke voornemen toen hij de eerste man en zijn vrouw zegende en tot hen zei: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid” (Genesis 1:27, 28). God maakte niet de gehele aarde tot een paradijs voordat hij de eerste man en vrouw schiep. Hij liet het grootste deel van de aardoppervlakte in een onbebouwde toestand en plantte slechts een tuin die groot genoeg was dat het eerste mensenpaar er in het begin voor kon zorgen. Hij liet het aan de nakomelingen van deze eerste man en vrouw, Adam en Eva, over het paradijs naar het oosten en westen uit te breiden totdat oost en west elkaar zouden ontmoeten en naar het noorden en zuiden totdat noord en zuid elkaar zouden ontmoeten.
15. Heeft dat voornemen van God gefaald of werd het verijdeld, en waarom handelde God niet in tegenspraak met zichzelf toen hij ingreep?
15 Wanneer wij de dingen naar de huidige stand van de natuurlijke omgeving van de mens beoordelen zouden wij bij de eerste gedachte geneigd kunnen zijn te zeggen dat Gods voornemen gefaald heeft of op de een of andere wijze verijdeld werd. Maar was dit zo? Wij hoeven daarover niet te gissen, want Gods geschreven bericht zegt Neen! God zelf verhinderde dat het paradijs van geneugte over de gehele aarde werd uitgebreid. Handelde hij daarmee niet in tegenspraak met zichzelf? Kwam dat er niet op neer dat hij Adam en Eva zei iets bepaalds te doen terwijl hij vervolgens zelf iets anders deed? Neen! Waarom niet? Omdat God het nodig achtte Adam en Eva uit dat paradijs te verdrijven en hen op de onbebouwde aarde te zetten. Dit gebeurde omdat Adam en Eva met God in botsing waren gekomen. Hierdoor werden zij als met één slag uit het Paradijs verdreven.
16. Wat deed God, toen hij de mens schiep, met betrekking tot het eigendomsrecht op de aarde, en wegens welke strijdvraag kwamen Adam en Eva met God in botsing?
16 Laten wij de dingen in onze geest rechtzetten. Toen Jehovah God de mens in menselijke volmaaktheid op aarde plaatste, maakte hij hem niet tot eigenaar van de aarde, maar slechts tot bewoner en werker daarop. God deed geen afstand van zijn eigendomsrecht op het Paradijs en op ieder ander deel van de aarde. Als Schepper der aarde was ze zijn eigendom, en hij blijft altijd de Schepper ervan. Ruim negenentwintighonderd jaar na de schepping van de mens schreef en zong de psalmist David van Bethlehem: „Aan Jehovah behoort de aarde en dat wat haar vult, het produktieve land en zij die daarop wonen. Want op de zeeën heeft hijzelf haar gegrond, en op de rivieren houdt hij haar stevig bevestigd” (Psalm 24:1, 2). Dit is iets wat alle huidige natiën verkiezen te negeren en buiten beschouwing wensen te laten. Ze zijn precies als hun eerste ouders! Toen Adam en Eva Gods eigendomsrecht op het paradijs van geneugte negeerden en moedwillig van de vrucht aten die hij hun verboden had te eten, faalden zij in hun beproeving op onderworpenheid en gehoorzaamheid aan hem. Dat was van hun zijde zonde tegen God. In plaats dat zij met God, hun Schepper, bleven wandelen, verkozen zij het zelf soeverein te zijn en kwamen zij wegens de soevereiniteitsstrijdvraag met hem in botsing. — Genesis 3:1-14; Romeinen 5:12.
17. Waarom zouden Adam en Eva buiten het Paradijs slechts tijdelijke aardbewoners zijn, en waarom is dit ook met ons als hun nakomelingen en met de natiën zo?
17 God wilde niet dat opstandige zondaars de hof van Eden tot de einden der aarde zouden uitbreiden of dit zelfs maar zouden trachten te doen. Terecht verdreef hij Adam en Eva uit het paradijs van geneugte, zijn persoonlijke eigendom, en van de „boom des levens” vandaan, naar het onbebouwde deel van de aarde. Daar moesten zij sterven, terwijl zij de dood zouden ondergaan als de van tevoren aangekondigde straf op hun zondige opstandigheid (Genesis 2:15-17; 3:16-24). Elke uitbreiding van het Paradijs hield dus ongeveer zesduizend jaar geleden op. Buiten het Paradijs kon de mens zelf regeren; hij kon zijn eigen soevereiniteit net zo uitoefenen als hij maar wilde doch niet binnen het Paradijs, waar de boom des levens stond. Buiten het Paradijs werd de mens niet de eigenaar van de aarde. Het was een plaats voor de mens om te sterven, niet om er gelijk een eeuwige eigenaar permanent te wonen (Genesis 5:1-5). Omdat Adam een begin had gehad in menselijke volmaaktheid met de mogelijkheid van eeuwig leven op aarde, leefde hij negenhonderd dertig jaar, en toch stierf hij, waardoor hij niet langer de bewoner van enige plaats op aarde was. De nakomelingen van Adam en Eva waren insgelijks slechts tijdelijke aardbewoners, omdat zij in zonde en onder het doodsoordeel geboren werden. Zo is het ook met de natiën.
DE ZEGENINGEN DIE ERUIT VOORTSPRUITEN MET HEM TE WANDELEN
18. Waarom hebben de meeste nakomelingen van Adam niet met God gewandeld, en waarom nam God Henoch plotseling van het toneel weg?
18 Om niet met God in botsing te komen, moet men met hem wandelen. De meeste nakomelingen van Adam en Eva, die allen buiten het Paradijs leefden, wandelden in strijd met God, daar zij uit opstandelingen tegen Hem geboren werden. In het goddelijke geschreven bericht wordt vermeld dat Henoch, de zevende in rechte lijn afstammend van Adam, „met de ware God [bleef] wandelen. Toen [op de leeftijd van driehonderd vijfenzestig jaar] was hij niet meer, want God nam hem weg” (Genesis 5:21-24; Judas 14, 15). Omstreeks de tijd van Henoch was de mensenwereld inderdaad „goddeloos” en wandelde ze dus niet met God. Klaarblijkelijk wilde men Henoch doden, om welke reden de ware God Henoch van het toneel wegnam en hem daardoor voor een gewelddadige dood door hen spaarde (Hebreeën 11:5). Hij heeft de hoop op een opstanding uit de dood.
19. Hoe werd de tiende man in de geslachtslijn van Adam voor het wandelen met God beloond, en waarom verdween het Paradijs niet voor altijd van de aarde?
19 Ook de tiende man in de geslachtslijn van Adam wandelde met zijn Schepper. Over hem zegt het goddelijke bericht: „Noach was een rechtvaardig man. Hij betoonde zich onberispelijk onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met de ware God” (Genesis 6:9). Was dit lonend zoals in het geval van Henoch? Ja! Noach vermeed elke botsing met God. Dit wordt bewezen door het verbazingwekkende feit dat hij en zijn gezin in leven bleven toen de Vloed de gehele aarde overspoelde en de gehele goddeloze mensenmaatschappij verdronk (Genesis 6:13 tot 9:20; Hebreeën 11:7; 1 Petrus 3:20; 2 Petrus 2:5; 3:5, 6). Door die wereldomvattende overstroming ontstonden niet alleen ijskappen aan de noord- en zuidpool, maar verdween ook het niet uitgebreide oorspronkelijke paradijs van de aarde. De goddelijke Schepper en Eigenaar van het Paradijs, die het door de Vloed wegnam, kan het echter ook herstellen. Hij heeft beloofd dit te zullen doen. Zijn belofte geeft ons de verzekering dat zijn oorspronkelijke voornemen niet werd verijdeld, maar dat hij dat voornemen te bestemder tijd op glorierijke wijze zal vervullen en aldus de gehele aarde als het eeuwige gelukkige tehuis van de mensheid zal verfraaien. Naar dit herstelde Paradijs verwees Jezus Christus toen hij aan de martelpaal hing.
20. Hoe verwees Jezus, toen hij tussen twee boosdoeners in stierf, naar dat herstelde Paradijs?
20 Het bijbelverslag in Lukas 23:38-43 zegt daarover: „Er was ook een opschrift boven hem: ’Dit is de koning der joden.’ En een van de gehangen boosdoeners zei schimpend tot hem: ’Zijt gij niet de Christus? Red uzelf en ons.’ De ander antwoordde hem bestraffend en . . . hij zei verder: ’Jezus, denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt.’ En [Jezus] zei tot hem: ’Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn.’”
21. Waarmee vergeleek Jezus het einde van de menselijke maatschappij van vóór de Vloed, en waarom kunnen zelfs de natiën der christenheid niet aan een botsing met God ontkomen?
21 Jezus Christus geloofde dus in dit komende Paradijs dat onder zijn koninkrijk over de gehele wereld bevestigd zal worden. Hij geloofde ook in de vloed van Noachs dagen. Als wij ware christenen zijn, dienen wij er eveneens in te geloven, ook al geloven de natiën van deze wereld er niet in (Matthéüs 24:38, 39; Lukas 17:26, 27). Nog iets waarin de natiën niet geloven, is datgene wat Jezus over het besluit van dit samenstel van dingen profeteerde. Wat zei hij? Dat net zoals het samenstel van dingen op aarde vóór de Vloed in de wereldomvattende catastrofe van de Watervloed eindigde, ook het langbestaande huidige samenstel van dingen in een catastrofe op wereldomvattende schaal zou eindigen. De natiën der christenheid hadden volgens hun religieuze beweringen moeten bewijzen anders te zijn dan de zogenoemde heidense natiën. Omdat de christenheid zich echter aan die natiën gelijk maakt, zal ze beslist eveneens met God in botsing komen, want ze handelt als de tegenhanger van de natie Israël uit de oudheid.
DE UITDAGING ZICH OP EEN ONTMOETING MET GOD VOOR TE BEREIDEN
22, 23. Wat voor land werd eens door het Israël uit de oudheid bewoond, en in welk opzicht bleven zij in gebreke met de Eigenaar van dat land te wandelen?
22 Het Israël uit de oudheid bewoonde eens een land „vloeiend van melk en honing” (Ezechiël 20:6; Exodus 3:8, 17; 13:5; 33:3). Dat land was Palestina.
23 Zelfs in de twintigste eeuw vóór onze gewone tijdrekening, voordat Jehovah God de immorele steden Sodom en Gomorra vernietigde, was het Jordaandistrict bijna als een paradijs. Het eerste bijbelboek zegt dat het „als de tuin van Jehovah” was (Genesis 13:10). Voordat Jehovah de natie Israël in de vijftiende eeuw vóór onze gewone tijdrekening in dat land bracht, zei hij tot hen: „Het land is van mij. Want gij zijt inwonende vreemdelingen en bijwoners van mijn standpunt uit bezien” (Leviticus 25:23). Behandelden de Israëlieten dat prachtige, produktieve land echter als Gods eigendom? Neen! luidt het antwoord van Gods profeten op die vraag. Zij verontreinigden dat heilige land door hun afgoderijen, immoraliteit, gewelddaad en bloedvergieten. Wegens de manier waarop zij in religieus opzicht wandelden, zei de profeet Micha: „Wat vraagt Jehovah van u terug dan gerechtigheid te oefenen en goedheid lief te hebben en bescheiden te wandelen met uw God?” (Micha 6:8) Zij weigerden echter terug te geven wat God vroeg.
24, 25. Wat moest er daarom na verloop van tijd gebeuren, en wat zei God ter waarschuwing hiervoor bij monde van zijn profeet Amos?
24 Na verloop van tijd moest het dus tot een confrontatie komen. Zij overtraden hun nationale verbond met Jehovah God. Zij verdienden het de straffen te ondergaan die met betrekking tot verbondsverbrekers uitdrukkelijk in dat verbond waren uiteengezet. Reeds in de negende eeuw vóór onze gewone tijdrekening stond Gods profeet Amos op. Bij monde van hem waarschuwde de Schepper van de gehele aarde de ongehoorzame Israëlieten voor de stappen die hij tegen hen zou ondernemen, door te zeggen:
25 „’Ik heb een omkering onder ulieden teweeggebracht, als Gods omkering van Sodom en Gomorra. En gij werdt toen als een uit de brand gerukt houtblok; maar gij zijt niet tot mij teruggekeerd’, is de uitspraak van Jehovah. Daarom, dat zal ik u doen, o Israël. Maak u, ten gevolge van het feit dat ik u juist dit zal doen, gereed om uw God te ontmoeten o Israël. Want zie! de Formeerder van de bergen en de Schepper van de wind, en Degene die de aardse mens vertelt waar de intense belangstelling van zijn geest naar uitgaat, Degene die de dageraad in donkerte verandert [zoals door stormen] en Degene die op de hoge plaatsen van de aarde treedt, Jehovah, de God der legerscharen, is zijn naam.” — Amos 4:11-13.
26. Tot wat voor confrontatie was dat een uitdaging, en van wat voor personen was deze uitdaging afkomstig, en waarom was het niet iets belachelijks, ofschoon de uitdager onzichtbaar was?
26 ’Maak u gereed om uw God te ontmoeten’! Dit is het uitdagende bevel van een militaire bevelhebber, „Jehovah, de God der legerscharen”. Het is een oproep tot een militaire confrontatie! (Zoals in Numeri 20:18, 20; 21:23, 33; 2 Samuël 10:9, 10, 17.) Hier werd de natie Israël uitgedaagd een onzichtbare God te ontmoeten. Dat was derhalve geen grap, geen belachelijke gedachte. Deze Onzichtbare had zichtbare scheppingswerken zoals bergen om er getuigenis van af te leggen dat hij een werkelijke God is. Hij was hoger dan de hoogste bergen in het land Israël. Hij kon winden scheppen en ze dirigeren, en hij kon ’s morgens vroeg stormen veroorzaken om het licht van de dageraad in donkerte te veranderen.
27. Wat kon deze onzichtbare God gebruiken om zijn oordelen ten aanzien van de verbond-verbrekende natie tot uitdrukking te brengen, en wat gebruikte hij in werkelijkheid en met welk resultaat?
27 Hij kon de legers van de vijanden van Israël gebruiken om als zijn zichtbare werktuigen dienst te doen bij de voltrekking van zijn oordelen aan die verbond-verbrekende natie, de verontreinigers van het heilige, door God gegeven land. Zo deed hij het ook in de jaren 609-607 v.G.T., doordat hij de legers van het Babylonische Rijk tegen het land Juda en Jeruzalem liet optrekken. Hoezeer de Israëlieten zich ook gereed maakten, zij waren niet in staat „Jehovah, de God der legerscharen”, zoals hij door de legers van Babylon werd vertegenwoordigd, te ontmoeten. Jeruzalem viel. Het land Juda werd ontvolkt.
28. Waarom wordt zo’n uitdaging voor een militaire confrontatie thans tot de christenheid gericht?
28 Thans beweert de christenheid het geestelijke Israël, het christelijke Israël, te zijn (Galáten 6:16). Ze beweert in een nieuw verbond met dezelfde God te staan die door het Israël uit de oudheid werd aanbeden. Ze heeft haar bijbel van de Israëlieten gekregen, want alle schrijvers van de bijbel waren van nature Israëlieten. Maar te zamen met de bijbel dragen de natiën der christenheid wapens van een bloedige oorlogvoering en zijn ze zwaarder bewapend dan de gehele wereld op enig vroeger tijdstip in de menselijke geschiedenis. Ze trachten zich voor een confrontatie gereed te maken. Tot de christenheid, de hedendaagse tegenhanger van het Israël uit de oudheid wordt derhalve op passende wijze de goddelijke uitdaging voor een militaire confrontatie gericht: ’Maak u gereed om uw God te ontmoeten’! De omstandigheden vereisen het!
29. Wat draagt bij tot de zekerheid dat deze confrontatie komt, en waarom kan de christenheid er niet aan ontkomen hierbij betrokken te zijn?
29 De zekerheid van deze confrontatie staat niet „in de sterren geschreven”, zoals de astrologen het zouden zeggen; het staat in het Woord der profetieën geschreven, in de geïnspireerde Heilige Schrift. De christenheid vormt een integrerend deel van de natiën van deze wereld, want ongeveer de helft van de natiën die bij de wereldse Verenigde Naties zijn aangesloten, zijn natiën der christenheid; de rest is niet-christelijk of heidens. De christenheid speelt onder de natiën van deze wereld zelfs een dominerende rol en ze kan niet ontkomen aan datgene wat alle natiën van deze wereld wacht. In het bijbelse Woord der profetieën wordt herhaaldelijk op een laatste confrontatie van alle natiën van deze wereld met Jehovah God gewezen.
30. In welk jaar van welke gekenmerkte tijdsperiode werd deze profetie gegeven, en welke vraag rijst er met betrekking tot het einde van deze periode?
30 Laten wij eerst de volgende bijbelse profetie van het jaar 606 vóór onze gewone tijdrekening eens beschouwen. Ze werd gegeven in het tweede jaar nadat Nebukadnezar, de koning van Babylon, de stad Jeruzalem met haar tempel had vernietigd en aldus de dominerende wereldheerser was geworden. Ze werd derhalve in het tweede jaar van de „tijden der heidenen” of de „bestemde tijden der natiën” gegeven, gedurende welke „tijden” de stad Jeruzalem, of het Messiaanse koninkrijk van God dat erdoor werd afgebeeld, door de niet-joodse of heidense natiën vertreden zou worden. Volgens het bijbelse tijdschema zouden die tijden der heidenen, die in 607 v.G.T. met de verwoesting en ontvolking van Jeruzalem begonnen en 2520 jaar duurden, in de vroege herfst van het jaar 1914 van onze gewone tijdrekening eindigen (Lukas 21:24). Wat zou er gebeuren nadat die tijden der heidenen in 1914 G.T. geëindigd waren? De profetie die in het tweede jaar na de verwoesting van Jeruzalem werd gegeven, toont dit aan. De geïnspireerde profeet Daniël verklaart het.
31. Welke uitlegging gaf Daniël aan Nebukadnezars profetische droom, en hoe lang heeft dat symbolische beeld de wereldpolitiek overschaduwd?
31 De koning van de Babylonische Wereldmacht had een profetische droom die Daniël hem uitlegde. Hij zag een verschrikkelijk metalen beeld, zijn hoofd was van goud, zijn borst en zijn armen waren van zilver, zijn buik en zijn heupen van koper, zijn benen van ijzer en zijn voeten van ijzer met leem besmeerd. Aangezien Daniël zei dat het gouden hoofd de koninklijke dynastie van Babylon afbeeldde, symboliseerden de zilveren borst en armen de volgende wereldmacht, die van Medo-Perzië, de koperen buik en heupen de daaropvolgende Griekse Wereldmacht, de ijzeren benen de Romeinse Wereldmacht en de met leem besmeerde voeten de uitwas van dat Romeinse Rijk, de verscheidene vormen van politieke heerschappij. Hieronder domineert de uit twee delen bestaande wereldmacht Engeland en Amerika. Dat symbolische beeld van politieke wereldmachten heeft de wereldpolitiek sinds het begin van de tijden der heidenen in 607 v.G.T., ten tijde van de verwoesting van Jeruzalem, tot het laatste jaar van die tijden, 1914 G.T., overschaduwd. Wat zou er in dat kritieke jaar gebeuren?
32. Wat zag Nebukadnezar in zijn droom gebeuren als iets dat aan het einde van die tijden der heidenen zou geschieden?
32 Het volgende: De koning van Babylon zag in een droom hoe er een steen zonder de hulp van mensenhanden uit een universele berg werd gehouwen. Wat gebeurde er met die profetische steen? Hij werd naar het metalen beeld geslingerd. Er moest een confrontatie volgen! Tot het beeld kon worden gezegd: ’Maak u gereed om die steen te ontmoeten!’
33. Konden de voeten tegen de kracht van de steen standhouden, en wat deed de steen vervolgens?
33 Kon het ijzer van de voeten tegen de kracht van de steen standhouden en hem afweren? Neen! De voeten worden verbrijzeld. Het beeld stort in. Het hele beeld wordt dan door de steen verbrijzeld en tot poeder vermalen en weggewaaid. Wat de steen aangaat hij groeide en werd tot een berg die de gehele aarde vulde. — Daniël 2:1-43.
34, 35. Welke vraag zouden wij terecht kunnen stellen, en wat wordt uit Daniëls antwoord daarop duidelijk met betrekking tot de strijdvraag op grond waarvan de confrontatie plaats vindt?
34 Wat heeft dit allemaal te betekenen? zouden wij ons terecht kunnen afvragen, want wij leven in de dagen van die symbolische, met leem besmeerde ijzeren voeten.
35 Daniël geeft ons onder inspiratie van Jehovah’s geest de nauwkeurige uitlegging, door te zeggen: „En in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat nooit te gronde zal worden gericht. En het koninkrijk zelf zal aan geen ander volk worden overgedragen. Het zal al deze koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, en zelf zal het tot onbepaalde tijden blijven bestaan . . . De grote God zelf heeft aan de koning bekendgemaakt wat er hierna geschieden zal. En de droom is waarachtig, en de uitlegging ervan is betrouwbaar” (Daniël 2:44, 45). Wat zou uit deze uitlegging duidelijker voor ons kunnen zijn dan dat de strijdvraag op grond waarvan deze confrontatie binnen ons geslacht moet komen die van wereldheerschappij, verbonden met de universele soevereiniteit van de God des hemels, is? Het gaat erom dat de koningen der aarde tegen het door God opgerichte koninkrijk gekant zijn! Het geschil over de kwestie wie over de gehele aarde zal regeren, moet nu ten slotte worden opgelost. Wij in deze tijd zijn bij de vervulling van die profetie betrokken! De gehele mensheid over de gehele aarde is erbij betrokken!
HOE HET EINDE VAN DE TIJDEN DER HEIDENEN WERD GEKENMERKT
36. Wanneer en hoe vond de vervulling van het uithouwen van de steen zonder handen plaats, en waardoor werd de invloed die het einde van de tijden der heidenen op de wereldaangelegenheden had, onder de aandacht van de wereld gebracht?
36 Wanneer werd dit koninkrijk, dat werd gesymboliseerd door de steen die uit de universele berg werd gehouwen, werkelijk door Gods handen „uitgehouwen” en kwam het aan de macht? Dat gebeurde aan het einde van de tijden der heidenen in hetzelfde jaar dat de oorlog om de wereldheerschappij op aarde uitbrak. Wij allen kennen dat jaar — 1914! Het koninkrijk in de handen van de Zoon van God, Jezus Christus, werd opgericht, niet op de plaats van het oude Jeruzalem in het Midden-Oosten, maar in de hemel, waar de Zoon van God aan de rechterhand van zijn hemelse Vader zit. De onmiddellijke invloed die het einde van de tijden der heidenen op de wereldtoestanden had, werd vervolgens in het latere gedeelte van 1917 onder de aandacht van de wereld gebracht, en dat nog wel door geestelijken van de christenheid. Omstreeks de tijd dat het oude Jeruzalem op 9 december 1917 door de Britse legers werd ingenomen, gaven Dr. G. Campbell Morgan, Dr. F. B. Meyer en nog zes bekende geestelijken van Engeland een Manifest uit dat over de gehele aarde werd gepubliceerd en waarin werd verklaard:
37. Wat zei dat Manifest met betrekking daartoe?
37 „(1) Dat de huidige crisis op het einde van de tijden der heidenen duidt. . . . (5) Dat alle menselijke plannen voor wederopbouw ondergeschikt moeten zijn aan de tweede komst van onze Heer, omdat alle natiën dan onderworpen zullen zijn aan Zijn heerschappij. . . .” — Current Opinion, voor februari 1918.
38. Naar welk jaar hadden Jehovah’s getuigen vooruitgewezen als het jaar waardoor het einde van „de tijden der heidenen” gekenmerkt zou worden, wat begon Gods koninkrijk toen te doen, en tot wie gaat Gods uitdaging thans uit?
38 Tientallen jaren van tevoren hadden de christelijke getuigen van Jehovah door middel van de publikaties van het Wachttorengenootschap niet naar het jaar 1917 vooruitgewezen maar naar 1914 als het jaar waarin „de tijden der heidenen” zouden eindigen (Lukas 21:24, NBG). Het einde van de tijden der heidenen kenmerkte de kritieke tijd waarop Jehovah God, als een vervulling van de profetie van koning David in Psalm 110:1, 2, bevelen tot zijn op de troon geplaatste Zoon zou uitvaardigen: „Zoo spreekt Jahwe tot mijn heer: Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot uw voetbank heb gemaakt. Uw machtigen schepter zal Jahwe uitstrekken uit Sion — . Heersch in het midden uwer vijanden!” (Leidsche Vertaling) Bijgevolg trof de symbolische „steen”, het door Christus geregeerde koninkrijk Gods, het symbolische „beeld” van politieke macht niet in het jaar 1914. Het begon slechts in het midden van zijn vijanden te heersen. De steen is dus door goddelijke macht weggeslingerd. Hij is nu onderweg in de richting van dat politieke „beeld”. Tot de natiën der christenheid, die tot „de koningen” behoren die door de voeten van het „beeld” worden gesymboliseerd, gaat Jehovah’s uitdaging voor een militaire confrontatie uit: ’Maak u gereed om uw God te ontmoeten’! — Amos 4:12.
39. Waarom wordt het „beeld” aan zijn bewegingloze voeten getroffen, die ogenschijnlijk onschadelijk zijn?
39 Waarom dient het politieke „beeld” aan de voeten getroffen te worden als deze bewegingloos zijn en ogenschijnlijk niets verkeerds doen? Omdat dat „beeld” een afgodsbeeld is en de mensen van de gehele wereld dit politieke stelsel verafgoden. Bovendien staan de „voeten” van dat afgods-„beeld” op de plaats waar ze sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 niet behoren te staan. Ze staan in oppositie tegen het door Christus geregeerde koninkrijk Gods. Dit koninkrijk werd in 1914 in de hemel geboren als de enige regering die het recht heeft over de gehele aarde te heersen. — Openbaring 12:1-10.
40. Wat is volgens Openbaring, hoofdstuk zeventien, het wilde beest waarop Babylon de Grote rijdt, en waarom, en wat symboliseert het in onze tijd?
40 Laat niemand de zaak verkeerd begrijpen. De bijbel zegt uitdrukkelijk dat „die koningen”, die politieke heersers der aarde, tegen Gods opgerichte koninkrijk strijden. Laten wij ons tot het laatste boek van de bijbel, de Openbaring, hoofdstuk zeventien, wenden. Daar zien wij in zinnebeeldige taal hoe de politieke heersers van deze aarde Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, dat zijn aanvang had met het oude Babylon, zullen vernietigen. Het scharlakengekleurde wilde beest waarop Babylon de Grote naar haar vernietiging rijdt, wordt met zeven koppen en tien horens afgebeeld. Die zeven koppen duiden op de zeven opeenvolgende wereldmachten der menselijke geschiedenis, het oude Egypte, vervolgens Assyrië, Babylon, Medo-Perzië, Griekenland, Rome en de Anglo-Amerikaanse Wereldmacht. Vers elf zegt dat het wilde beest zelf „een achtste koning” is, dat wil zeggen een achtste Wereldmacht. Die achtste Wereldmacht is de tegenwoordige Verenigde Naties, de internationale organisatie voor wereldvrede en zekerheid, die er dus ook voor zorgt dat de „voeten” van het afgods-„beeld” op de plaats blijven staan waar ze niet langer behoren te staan. — Openbaring 17:11; Daniël 2:33, 34.
41. Wat vertegenwoordigt de organisatie der Verenigde Naties met betrekking tot de wereldheerschappij en het eigendomsrecht op de aarde?
41 Die organisatie der Verenigde Naties vertegenwoordigt de wereldheerschappij door de mens, niet door God. Binnen die organisatie vertegenwoordigen de twee tegenovergestelde blokken van natiën de wereldheerschappij door menselijke politieke stelsels en ideologieën. De wereldheerschappij door Gods koninkrijk, waarvan de macht bij zijn Christus berust, wensen ze niet, noch achten ze die realistisch. Ze geven de voorkeur aan hun eigen politieke soevereiniteit boven de universele soevereiniteit van Jehovah God. Op de vraag: Aan wie behoort de aarde toe? antwoorden ze: Aan ons! En wij zullen haar ook behouden!
42, 43. Als wat zullen de natiën zich, nadat ze Babylon de Grote hebben vernietigd, in werkelijkheid doen kennen, en wat kunnen wij dan volgens Openbaring 17:12-14 verwachten?
42 Wanneer de politieke heersers Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie eenmaal uit de weg hebben geruimd, zullen zij er als nooit tevoren blijk van geven ’in werkelijkheid tegen God te strijden’ (Handelingen 5:39). Merk op wat wij volgens Openbaring, hoofdstuk zeventien, de verzen twaalf tot veertien, vervolgens kunnen verwachten. Tot de apostel Johannes, aan wie de Openbaring werd gegeven, werd het volgende gezegd:
43 „En de tien horens die gij gezien hebt, betekenen tien koningen, die [in Johannes’ tijd] nog geen koninkrijk [dat wil zeggen lidmaatschap in de organisatie voor wereldvrede en zekerheid] hebben ontvangen, maar wel ontvangen zij voor één uur autoriteit als koningen met het wilde beest [de Verenigde Naties]. Dezen hebben één gedachte, en daarom geven zij hun kracht en autoriteit aan het wilde beest [de Verenigde Naties]. Dezen zullen strijden tegen het Lam [Jezus Christus], maar het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren en Koning der koningen is. Ook de geroepenen en uitverkorenen met hem zullen dit doen.”
HOE DE NATIËN TEGEN DE ONZICHTBARE STRIJDEN
44. Op welke manieren kunnen de symbolische tien horens en het wilde beest op aarde tegen het hemelse koninkrijk van Christus strijden?
44 De vraag zou hier gesteld kunnen worden: Hoe kunnen die symbolische horens en het wilde beest hier op aarde tegen Jezus Christus, „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, strijden, aangezien het Lam, Jezus Christus, een onzichtbare hemelse geest is en aangezien zijn koninkrijk eveneens hemels is? (Johannes 1:29, 36; Openbaring 5:6-13) Dat kunnen zij door te weigeren plaats te maken voor Gods koninkrijk onder Christus, door te weigeren hun nationale soevereiniteit aan hem over te dragen en door er aldus naar te streven hun eigen politieke positie op aarde te bestendigen. Zij kunnen dat ook doen door degenen die de „gezanten voor Christus” zijn, de aardse verkondigers van het goede nieuws van zijn koninkrijk, tegen te staan en te vervolgen (Matth. 24:14). Dit zijn de gezalfde volgelingen van Jezus Christus, die in Openbaring 17:14 „de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen met hem” worden genoemd. Wanneer de christelijke apostel Paulus zich tot deze opgedragen, gedoopte, gezalfde volgelingen van Christus richt, schrijft hij:
45. Hoe noemde Paulus deze gezalfde volgelingen van Christus in 2 Korinthiërs 5:20?
45 „Zoo zijn wij dan gezanten voor Christus, alsof God door ons bade. Wij bidden voor Christus: Laat u met God verzoenen.” — 2 Korinthiërs 5:20, Voorhoeve.
46. Welke status als burgers verleent Paulus deze gezanten?
46 De apostel Paulus verleent deze gezanten van Christus ook nog een andere status. Hij spreekt over de „stad van den levenden God, het hemelse Jeruzalem”, en „tienduizendtallen van engelen” (Hebreeën 12:22, NBG). En nadat hij zijn christelijke broeders over de „prijs der hemelsche roeping Gods in Christus Jezus” geschreven heeft, wijst hij naar de hemel en zegt: „Ons burgerschap is in de hemelen” (Filippenzen 3:14, 20, Voorhoeve, voetnoot). Zij zijn daarom burgers van die „stad van den levenden God, het hemelse Jeruzalem”.
47. Hoe zullen de natiën aldus, nadat ze Babylon de Grote hebben vernietigd, duidelijk tegen God en Christus kunnen strijden, en welke toepasselijke regel heeft Jezus Christus in Matthéüs 25:40 dienaangaande gegeven?
47 De natiën der christenheid en van de rest van deze wereld zijn reeds berucht om hun vervolging van de gezalfde christenen die getuigenis afleggen omtrent Jehovah God en die over de gehele wereld het goede nieuws van Zijn door Christus geregeerde koninkrijk prediken. Wanneer die natiën daarom Babylon de Grote vernietigd zullen hebben en zich vervolgens dreigend tegen deze geroepen, uitverkoren en getrouwe gezalfden keren, zullen zij goddeloos optreden tegen „gezanten voor Christus”, tegen burgers van Gods stad, „het hemelse Jeruzalem”. Door tegen dezen die zij in hun midden kunnen zien te strijden, zullen zij tegen het Lam, Jezus Christus, de Koning der koningen, strijden, ook al kunnen zij hem en ook Jehovah God niet zien. Zouden zij nog duidelijker tegen de onzichtbare God en zijn Christus kunnen strijden? Wat had Jezus Christus zelf daarover te zeggen in zijn laatste profetie over het „besluit van het samenstel van dingen”? Hij zei het volgende: „Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.” — Matthéüs 25:40; 24:3.
DE BOTSING EN DE OVERLEVENDEN!
48. Wat moet er beslist volgen, en op welke profetische plaats?
48 Er moet beslist een botsing met God volgen. Wat zal dat betekenen? Niets minder dan de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”. Tegen die tijd zullen de natiën het slagveld van de beslissende strijd hebben bereikt, dat wil zeggen het kritieke stadium van de ontwikkeling der Wereldgebeurtenissen waarover profetisch wordt gesproken als de „plaats die in het Hebreeuws Har–mágedon [Armageddon, NBG] wordt genoemd”. — Openbaring 16:14-16.
49. Waarheen marcheren alle natiën op, waartoe nodigt God ze uit om naderbij te komen, en wat zijn ze in vergelijking met Hem?
49 Alle natiën marcheren nu op naar Har–mágedon! Zonder het mis te hebben, kan er volgens het bijbelse tijdschema en volgens de wereldgebeurtenissen die zich als een vervulling van de bijbelse profetieën hebben voorgedaan, in elk geval het volgende worden gezegd: De confrontatie met God is ophanden! Voor Hem zijn, zoals Hij zelf zegt, alle natiën te zamen slechts als een druppel die uit een geledigde wateremmer valt (Jesaja 40:15). Omdat zijn bestemde tijd om op te treden gekomen is, nodigt hij alle natiën, in de taal van de profetie van Joël 3:9-12, uitdagend uit om naderbij te komen voor de ontmoeting. Ongeacht hoe grondig zij zich ook hebben toegerust, ongeacht hoe sterk zij zich voelen om God en zijn door Christus uitgeoefende Regering te kunnen trotseren, zullen de natiën zich niettemin in een soortgelijke toestand bevinden als een mier die zich stevig op de spoorbaan heeft gezet en tartend de aanrollende, machtige diesellocomotief toeroept: ’Halt! Je kunt mij niet overrijden! Durf het niet te wagen!’
50. Hoe komt nu de botsing, en wat toont de profetie aan met betrekking tot de vraag of de Verenigde Naties de situatie voor het „beeld” van politieke heerschappij zullen redden?
50 Met een donderende klap komt de frontale botsing! Zie daar de organisatie der Verenigde Naties! Zal ze kunnen standhouden en de goddelijke aanval kunnen afweren? De goddelijke profetie zegt Neen! De Koninkrijkssteen, die uit Gods universele berg is gehouwen en door Gods eigen hand is weggeslingerd, treft nu het symbolische „beeld” van mensenheerschappij over de aarde. Wanneer een steen tegen ijzer slaat, geeft dit een oorverdovende knal! Hoor! Er wordt iets verbrijzeld! Is het de steen die wordt verbrijzeld? Neen! de Steen verbrijzelt alle ijzerharde strijders om de wereldheerschappij door menselijke heersers! Hoor het geknars bij het vermalen! Het is de Steen die het gehele gevallen „beeld” van onder duivelse leiding staande politieke heerschappij, die met het gouden „hoofd”, met Babylon begonnen is, tot poeder vermaalt!
51. Wat zal er met de verpulverde overblijfselen van het symbolische „beeld” gebeuren, en wie zullen als overwinnaars op het slagveld overblijven?
51 De stormwind van Gods rechtvaardige toorn zal al zulke verpulverde overblijfselen van het anti-God politieke „beeld” als het kaf van de dorsvloer wegblazen. Alle sporen van het oude samenstel van dingen zullen voor altijd zijn verdwenen! De „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon, zoals die in het laatste boek van de bijbel (Openbaring 19:11-21) beschreven is, zal eindigen met Jehovah God en zijn hemelse strijdkrachten als de enige overgeblevenen op het slagveld. Zij zijn de roemrijke overwinnaars. De strijdvraag inzake de wereldheerschappij zal voor altijd ten gunste van Jehovah zijn beslecht!
52, 53. Waar zal een toevluchtsoord voor overlevenden op aarde zijn, zullen zij een actief aandeel aan de „oorlog” hebben, en welk gebed om de goddelijke oppermacht zullen zij beantwoord zien?
52 Zal er bij deze geweldige botsing enige plaats van veiligheid op aarde zijn? Zullen mensen de botsing kunnen overleven? Ja, maar alleen aan de zijde van Jehovah God. Alleen op degenen die zich aan Zijn zijde en aan de zijde van zijn door Christus geregeerde Koninkrijk stellen, is de goddelijke belofte van toepassing: „Slechts met uw ogen zult gij toekijken en de vergelding zelf aan de goddelozen zien. Omdat gij hebt gezegd: ’Jehovah is mijn toevlucht’ hebt gij de Allerhoogste zelf tot uw woning gemaakt; geen rampspoed zal u treffen” (Psalm 91:8-10). Zij die thans vastberaden hun standpunt innemen ter ondersteuning van Jehovah’s universele soevereiniteit, zullen toeschouwers zijn en geen actief aandeel aan die „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” hebben. In hun toevluchtsoord onder goddelijke bescherming zullen zij zien hoe Jehovah en zijn Christus de overwinning op alle vijandige natiën behalen. Aldus zullen zij de profetie vervuld zien: „Hij heeft de volken die behagen scheppen in strijd, verstrooid” (Psalm 68:30). Zij zullen het goddelijke antwoord aanschouwen op het gebed van Psalm 83:17, 18. Daar wordt over Gods vijanden gezegd:
53 „O mogen zij voor altijd beschaamd en ontsteld zijn, en mogen zij schaamrood worden en vergaan; opdat men weet dat gij, wiens naam Jehovah is, gij alleen de Allerhoogste zijt over heel de aarde.”
54. Tot hoever zal Gods zegevierende koninkrijk zich dan uitstrekken, zoals werd afgebeeld door de steen die het beeld trof?
54 Gods zegevierende koninkrijk, dat werd afgebeeld door de steen die het symbolische beeld aan de voeten trof, zal dan net als die steen groeien en tot een „grote berg” worden die de gehele aarde vult (Daniël 2:35). Gods door zijn Christus geregeerde koninkrijk zal zijn regering over de gehele aarde doen gelden. Wat een voorrecht zal het zijn de laatste botsing van de natiën met God te overleven en op die koninklijke berg te wonen!
55. Welke profetieën zijn in het boek Jesaja opgetekend met betrekking tot degenen die dan op die „berg” zullen wonen?
55 Over degenen die in geluk op diezelfde berg wonen, staat in de profetie van Jesaja 11:9 geschreven: „Men zal generlei kwaad doen noch enig verderf stichten op heel mijn heilige berg; want de aarde zal stellig vervuld zijn van de kennis van Jehovah zoals de wateren ook de zee bedekken.” Bovendien wordt hier nog de gemoedsbevredigende profetie aan toegevoegd: „En Jehovah der legerscharen zal op deze berg stellig voor alle volken een feestmaal aanrechten . . . Hij zal werkelijk de dood voor eeuwig verzwelgen, en de [Soevereine] Heer Jehovah zal stellig de tranen van alle aangezichten wissen. En de smaad van zijn volk zal hij van de gehele aarde wegnemen, want Jehovah zelf heeft het gesproken.” — Jesaja 25:6-8.
56. Dienen wij de smaad van mensen te vrezen wanneer wij het juiste standpunt innemen, en net als wie uit de oudheid dienen wij te zijn in de wijze waarop wij wandelen, en met welke beloning?
56 Heb thans dus geen vrees voor de smaad van mensen wanneer u zich aan de zijde van de Soevereine Heer Jehovah en zijn door Christus geregeerde koninkrijk stelt. Bewandel niet met de natiën een weg die tegengesteld is aan God en die onvermijdelijk tot die ophanden zijnde botsing leidt. Wees als de gehoorzame man Noach, die de smaad van mensen verachtte en ’met de ware God wandelde’ (Genesis 6:9). Dan kunt u zich, net als hij, verheugen in de hoop het einde van dit internationale samenstel van dingen te overleven en zijn eeuwige nieuwe samenstel van dingen onder het koninkrijk van zijn regerende Koning Jezus Christus binnen te gaan. Daar zult u zien hoe God zelfs de dood zegevierend verzwelgt, opdat u zich in eeuwig leven kunt verheugen en hem in volmaakte gezondheid en geluk in een aardeomspannend, nimmer verdwijnend paradijs kunt dienen en aanbidden.