De „Koning der natiën” — onze enige hulp
„Wie zou u niet vrezen, o Koning der natiën, want u komt het toe; want onder alle wijzen der natiën en onder al hun koninklijke regeringen is er in geen enkel opzicht iemand als gij.” — Jer. 10:7.
1. Wie roepen over de gehele wereld om hulp, en waarom?
„HELP! HELP!” Uit alle delen van de aardbol stijgt deze roep omhoog. Hij is afkomstig van personen die zien welke weg de wereld blijft volgen en welke rampspoedige gevolgen dit heel binnenkort zal hebben. Het vooruitzicht vervult hen met afschuw en stemt hen bijzonder droevig. Zij zijn geneigd hetzelfde te zeggen als wat de profeet Jeremia kort voor de door hem voorzegde vernietiging van Jeruzalem zei: „O dat mijn hoofd water ware, en dat mijn ogen een bron van tranen waren! Dan kon ik dag en nacht wenen om de verslagenen van de dochter van mijn volk [Israël].” — Jer. 9:1.
2. Wegens welk vooruitzicht hebben mensen met medegevoel terecht reden om te wenen?
2 Waarom zou iemand met medegevoel in deze tijd niet wenen? Want de mensheid wordt nu bedreigd door wat lang geleden werd afgeschaduwd door de nationale rampspoed waarover Jeremia moest zeggen: „Leert . . . uw dochters een jammerklacht, en iedere vrouw [lere] haar metgezellin een klaaglied. Want de dood is door onze vensters [zelfs in onze huizen] geklommen; hij is in onze woontorens gekomen, om het kind af te snijden van de straat, de jonge mannen van de openbare pleinen. . . . ’De dode lichamen der mensheid moeten ook vallen als mest op de oppervlakte van het veld [uitgespreid ten einde de grond te bemesten] en als een rij pasgemaaid koren achter de oogster, zonder dat iemand opzamelt.’” — Jer. 9:20-22.
3. Tot wat of wie wenden mensen zich voor leiding, met het oog op de wereldproblemen die duidelijk kunnen worden voorzien?
3 Wie kan niet zien dat er over de hele wereld moeilijkheden in het verschiet liggen, de ergste in de gehele menselijke geschiedenis? Wij hebben niet de profetische vooruitziende blik van Jeremia uit de oudheid nodig om dit te zien. Hoe zullen wij derhalve datgene kunnen overleven wat zelfs niet-geïnspireerde waarnemers van wereldtendensen in deze tijd voorzeggen? Bij het dreigende vooruitzicht worden zelfs ongodsdienstige mensen er onwillekeurig toe gebracht zich tot de een of andere hogere, bovenmenselijke macht te wenden met het verzoek tussenbeide te komen en het mensdom te redden. De politieke heersers, zelfs die van de christenheid, raadplegen in hun ongerustheid geestenmediums en helderzienden. Aangezien zij in hun onzekerheid geen enkele belangrijke stap durven te doen, gaan zij op zoek naar astrologen, opdat die hun horoscopen zullen raadplegen en de voortekens van de hemel zullen lezen. Anderen wenden zich tot hun goden, hun houten beelden die met zilver en goud zijn bedekt en in schitterende zelfgemaakte of machinaal vervaardigde kleding zijn gehuld. Zijn zulke populaire gewoonten de dingen waarnaar wij voor hulp moeten opzien nu de wereldsituatie dreigender wordt en te kennen geeft dat er in de nabije toekomst een wereldcatastrofe verwacht kan worden? Neen! — Jer. 10:1-5.
4. Waarom is onze enige hulp niet de een of andere blinde, onintelligente „goede voorzienigheid”, en waar is ware hulp te vinden?
4 Waar is ware hulp te vinden? Wat of wie is onze enige hulp? Niet de een of andere blinde, onintelligente „goede voorzienigheid”. Het moet een werkelijke persoon zijn, die de gevaren van onze situatie even duidelijk of zelfs nog beter beseft dan onze uiterst intelligente politieke voorspellers deze gevaren onderkennen. Iets onintelligents zal namelijk beslist geen juiste hulp kunnen bieden aan met intelligentie begiftigde personen zoals wij zijn. Onze enige hulp is afkomstig van Degene die intelligent genoeg was om het gehele universum te maken, met inbegrip van ons, met intelligentie begiftigde personen. Hij staat „boven” de gehele situatie. Hij is Degene die de profeet de „Koning der natiën” noemt.
5. Hoe geeft de profeet in Jeremia 10:6-8 een beschrijving van onze enige hulp?
5 Vragen wij wie deze Persoon is? Hij is Degene die onvergelijkelijk is, want Jeremia zegt: „In geen enkel opzicht is er iemand als gij, o Jehovah. Gij zijt groot, en uw naam is groot in macht. Wie zou u niet vrezen, o Koning der natiën, want u komt [zulk een vrees] toe; want onder alle wijzen der natiën en onder al hun koninklijke regeringen is er in geen enkel opzicht iemand als gij. Ja, terzelfder tijd blijken ze [de natiën en hun koningschappen] redeloos en verstandeloos te zijn. Een boom [een houten beeld, bedekt met zilver en goud en als een god in gewaden gehuld] is niets dan een vermaning der ijdelheden.” — Jer. 10:6-8.
6. Wat zijn de eerste twee natiën die na de vloed van Noachs dagen worden genoemd, en wat geeft de bijbel te kennen over het feit of Jehovah hun Koning was?
6 In welk opzicht was Jehovah God in Jeremia’s tijd de „Koning der natiën”? Erkenden de niet-joodse of heidense natiën hem als hun Koning? Had hij hun koninkrijken of hun koningschappen ingesteld en hun koninklijke functionarissen aangesteld? Had hij hun regeringsvorm ingesteld en hun wetten aan hen gegeven of was hij een verbond met hen aangegaan ten einde hen in een bindende verhouding tot hem te brengen? Welnu, volgens de bijbel waren Babylon (Babel) en Assyrië de eerste natiën na de vloed in Noachs dagen. Moeten wij veronderstellen dat Jehovah hun Koning was? Hoe zou dat nu kunnen? In Genesis 10:8-12 wordt ons namelijk gezegd:
„En Kusch [Noachs kleinzoon] werd de vader van Nimrod. Hij maakte er een begin mee een geweldige te worden op de aarde. Hij deed zich kennen als een geweldig jager gekant tegen Jehovah. Daarom zegt men wel: ’Zoals Nimrod, een geweldig jager gekant tegen Jehovah.’ En het begin van zijn koninkrijk werd Babel [Babylon] en Erech en Akkad en Kalne, in het land Sinear. Van dat land trok hij naar Assyrië en ondernam de bouw van Ninevé en Rehoboth-Ir en Kalah en Resen tussen Ninevé en Kalah; dit is de grote stad.” — Zie ook Genesis 2:14; 1 Kronieken 1:10.
7. Welke vroegere achtergrond zou te kennen geven of Jehovah al dan niet de Koning van het neo-Babylonische Rijk van Jeremia’s tijd was?
7 Toen de bouwers van Babylon (Babel) hun ’toren van Babel’ of zigurrat voor religieuze aanbidding bouwden, gebeurde er iets waardoor zij werden belet het werk klaar te krijgen. Jehovah ging er namelijk toe over te doen wat hij had gezegd: „Laten wij . . . hun taal verwarren, opdat zij niet [met begrip] naar elkaars taal luisteren.” Wat was het resultaat? Natiën die verschillende talen spraken; wij lezen namelijk: „Bijgevolg verstrooide Jehovah hen vandaar [Babel] over de gehele oppervlakte der aarde, en geleidelijk staakten zij de bouw van de stad. Daarom werd haar naam Babel [Verwarring] genoemd, omdat Jehovah daar de taal van de gehele aarde had verward” (Gen. 11:7-9). Het is daarom duidelijk dat Jehovah niet de Koning van dat eerste Babylonische Rijk was, evenmin als hij de Koning van het neo-Babylonische Rijk in Jeremia’s tijd was. De god van dat neo-Babylonische Rijk was Bel of Merodach (Mardoek), die door koning Nebukadnezar werd aanbeden (Jer. 50:1, 2). Jehovah was geen Babylonische god.
8, 9. (a) Wie aanbaden de andere heidense natiën als hun bovenmenselijke heersers? (b) Hoe gaf Satan aan Jezus te kennen dat hij inderdaad „de heerser van deze wereld” was, zoals Jezus hem noemde?
8 Andere heidense volken hadden hun nationale goden, die zij als hun heersers beschouwden en die zij afbeeldden door afgodische beelden te maken. De natie van de Ammonieten aanbad bijvoorbeeld een valse god die zij Molech noemden, een naam die „Regerende” of „Koning” betekent (Lev. 18:21; 20:2-5; 1 Kon. 11:7; Hand. 7:43). Zulke natiën aanbaden in werkelijkheid demonen of duivels (1 Kor. 10:20). Boven al deze onzichtbare demonen staat Satan de Duivel. In 2 Korinthiërs 4:4 wordt hij „de god van dit samenstel van dingen” genoemd.
9 Satan de Duivel, die aanspraak maakt op het koningschap over alle wereldse natiën, trachtte Jezus te verleiden door te zeggen: „Ik zal u al deze autoriteit en de heerlijkheid ervan [van alle koninkrijken van de bewoonde aarde] geven, want ze is mij overgegeven, en ik geef ze aan wie ik ook wens. Indien gij daarom een daad van aanbidding jegens mij verricht, zal het alles van u zijn” (Luk. 4:5-7). Jezus weigerde echter een menselijke koning onder Gods grote tegenstander te worden. Kort vóór zijn dood sprak Jezus derhalve over Satan de Duivel als „de heerser van deze wereld” (Joh. 12:31; 14:30; 16:11). Het laatste boek van de bijbel, dat zeven eeuwen na Jeremia’s tijd werd geschreven, zegt dat „de gehele aarde” aanbidding schonk aan Satan de Duivel en zijn zichtbare politieke organisatie, afgebeeld als een zevenkoppig beest. — Openb. 13:3, 4.
10. (a) Op grond waarvan was Jehovah uitsluitend Koning over de natie Israël, totdat ze de Messías verwierp? (b) Wat weigeren de natiën te doen, ook al is het „koninkrijk der wereld” in 1914 het koninkrijk van Jehovah en zijn Christus geworden?
10 In de oudheid erkenden de Israëlieten Jehovah God als hun Heer en Koning. In overeenstemming hiermee zei de geïnspireerde psalmist dan ook: „Hij vertelt zijn woord aan Jakob, zijn voorschriften en zijn rechterlijke beslissingen aan Israël. Zo heeft hij voor geen enkele andere natie gedaan; en wat zijn rechterlijke beslissingen betreft, zij hebben ze niet gekend. Looft Jah [of, Hallelujah]!” (Ps. 147:5, 19, 20; 145:1, 12, 13) De wereldse, heidense natiën waren dientengevolge niet de koninkrijken van Jehovah God. De theocratische regering die hij in de dagen van de profeet Mozes over het Israël uit de oudheid oprichtte, was Gods enige aardse koninkrijk, totdat de natie Israël de Zoon van God, Jezus Christus, als de Messías van God verwierp (Ex. 15:18-21; Deut. 33:2-5; 1 Kron. 29:11, 12, 23; Matth. 21:43). Pas in 1914 G.T., toen de „tijden der heidenen” eindigden, werd „het koninkrijk der wereld . . . het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus”; en toch weigeren de wereldse natiën nog steeds Jehovah als hun Koning te accepteren. — Openb. 11:15-18.
HOE „KONING DER NATIËN”?
11. Van welk standpunt uit bezien sprak Jeremia Jehovah als „Koning der natiën” aan?
11 Van welk standpunt uit bezien kon Jeremia Jehovah derhalve als „Koning der natiën” aanspreken? Vanuit het standpunt dat onder allen die koningen van de natiën waren en die aldus koningschap uitoefenden, Hij de eminentste Koning was. Hij regeerde als Koning der koningen, de Allerhoogste Koning, Degene die over alle andere koningen heerst. „Want”, zo zei Mozes destijds in 1473 v.G.T. tot Israël, „Jehovah! uw God, is de God der goden en de Heer der heren, de grote, sterke en vrees inboezemende God” (Deut. 10:17). Later zei de geïnspireerde psalmist tot Jehovah’s volk: „Dankt de God der goden: want zijn liefderijke goedheid duurt tot onbepaalde tijd; dankt de Heer der heren: . . . Degene die grote koningen versloeg: . . . en die ertoe overging majestueuze koningen te doden: . . . zelfs Sihon, de koning der Amorieten: . . . en Og, de koning van Basan: . . . en die hun land ten erfdeel gaf: . . . ten erfdeel aan Israël, zijn knecht” (Ps. 136:2, 3, 17-22). Op deze wijze heerst hij over „alle natiën”, ondanks het feit dat ze hun eigen demonische en menselijke koningschappen hebben. — Jer. 9:25, 26.
12. Hoe illustreerde en verklaarde Jehovah aan Jeremia dat hij „Koning der natiën” was?
12 Jehovah kon derhalve tot Jeremia zeggen: „Zie, ik heb u op deze dag aangesteld over de natiën en over de koninkrijken” (Jer. 1:10). Dat Jeremia hem terecht als „Koning der natiën” aansprak, toonde Jehovah hem door middel van een illustratie. Jehovah gebood hem naar het huis van een pottenbakker te gaan. Nadat de pottenbakker een vat had gemaakt dat niet goed bleek te zijn, en de klei vervolgens had omgevormd tot een vat dat zijn goedkeuring wegdroeg, zei Jehovah:
„Kan ik met ulieden niet net zo doen als deze pottenbakker, o huis van Israël? . . . Ziet! Zoals het leem in de hand van de pottenbakker, zo zijt gij in mijn hand, o huis van Israël. Op welk moment maar ook ik een uitspraak doe over een natie en over een koninkrijk om ze uit te rukken en af te breken en te verdelgen, en die natie keert zich werkelijk af van haar slechtheid waarover ik afkeurend gesproken heb, dan zal ik stellig spijt gevoelen over de rampspoed die ik gedacht had haar aan te doen. Maar op welk moment maar ook ik een uitspraak doe over een natie en over een koninkrijk om ze op te bouwen en te planten, en ze doet werkelijk wat kwaad is in mijn ogen door mijn stem niet te gehoorzamen, dan zal ik stellig spijt gevoelen over het goede dat ik bij mijzelf gezegd had ten goede ervan te doen.” — Jer. 18:1-10; zie ook Jeremia 1:10.
13. Hoe volgde Jehovah, de Grote Pottenbakker, diezelfde bekendgemaakte gedragslijn ten aanzien van het Egypte uit de oudheid en ten aanzien van Israël?
13 Eeuwen vóór deze verklaring had Jehovah het land Egypte begunstigd, en wel in de periode toen Jozef, de zoon van Jakob, tot voedselbeheerder van het land werd aangesteld. Maar toen de farao’s van Egypte Jozefs volk, de nakomelingen van Jakob (of Israël), enige tijd na Jozefs dood begonnen te onderdrukken en hen zelfs trachtten uit te roeien, kwam Jehovah tussenbeide. Hij bracht plagen over het land Egypte, vernietigde Farao en zijn militaire legers en bevrijdde Zijn uitverkoren volk, de Israëlieten (Ps. 136:10-16; Rom. 9:17, 18, 21-24). Toen het koninkrijk Juda tegen de God van zijn verbond in opstand kwam en in zijn slechte wegen volhardde, nam de Grote Pottenbakker Jehovah zich overeenkomstig deze zelfde gedragslijn voor dat Israëlitische koninkrijk omver te werpen (Jer. 18:11-17). Die opstandelingen vergolden het goede dat Jehovah’s profeet Jeremia ten behoeve van hen wilde doen, zelfs met kwaad. Ja, zij smeedden zelfs plannen om Jeremia te doden (Jer. 18:18-20, 23). Ten slotte was Jeremia het er dan ook mee eens dat Jehovah’s ongunstige oordelen aan die opstandelingen werden voltrokken. — Jer. 18:21, 22.
14. Waarom moeten wij die historische voorbeelden van de wijze waarop de Grote Pottenbakker handelt, thans individueel ter harte nemen?
14 Alle natiën, vooral die van de christenheid, zouden er thans goed aan doen wanneer ze deze historische voorbeelden ter harte zouden nemen. Wij, gewone mensen, zouden dit op zijn minst individueel moeten doen. De Grote Pottenbakker Jehovah is nog steeds de Allerhoogste, en hij staat op het punt aan de gehele mensheid te tonen dat hij nog altijd de „Koning der natiën” is. Meer dan ooit tevoren zijn de volgende woorden van Jeremia thans nog altijd waar:
„Maar Jehovah is in waarheid God [in tegenstelling tot de vlak hiervóór beschreven valse goden]. Hij is de levende God en de Koning tot onbepaalde tijd. Wegens zijn verontwaardiging zal de aarde schudden, en er zijn geen natiën die het onder zijn openlijke veroordeling zullen uithouden. Dit zult gijlieden tot hen [tot de natiën] zeggen: ’De goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt, díe zullen vergaan van de aarde en van onder deze hemel.’a Hij is de Maker van de aarde door zijn kracht, Degene die het produktieve land door zijn wijsheid stevig bevestigt, en Degene die door zijn verstand de hemelen heeft uitgespannen.” — Jer. 10:10-12.
15. Waarom heeft Jehovah alle reden om verontwaardigd op de natiën te zijn, en hoe zal hij zijn verontwaardiging tonen?
15 Heeft de Schepper, Jehovah God, er in deze tijd werkelijk reden voor verontwaardigd te zijn? Welnu, laten wij alleen eens denken aan de wijdverbreide veronachtzaming van zijn wetten, de minachting voor zijn naam, de misdaad, de liefde voor genoegens in plaats van liefde voor God, de immoraliteit, de religieuze huichelarij, de vervolging van degenen die een hedendaagse Jeremiaklasse vormen, de weigering van de natiën zich aan Jehovah’s koninkrijk in handen van Christus te onderwerpen. Gezien al deze dingen bestaan er voor de Grote Pottenbakker Jehovah beslist gegronde redenen voor verontwaardigd te zijn. Binnenkort zal hij hier uiting aan geven, evenals hij dit in Jeremia’s tijd heeft gedaan door Jeruzalem en het koninkrijk Juda te vernietigen.
16. Waarom zullen de goddeloze natiën het niet onder Jehovah’s tot uitdrukking gebrachte veroordeling „uithouden”?
16 In zijn geschreven Woord de bijbel heeft Jehovah alle goddeloosheid veroordeeld. Binnenkort zal hij de dingen die hij heeft veroordeeld, vernietigen. Onder zijn tot uitdrukking gebrachte veroordeling ’zullen geen natiën het uithouden’. Hun „goden”, de dingen die zij hebben vergoddelijkt en verafgood, zullen hulpeloos blijken te zijn en zullen vergaan. Hun aanbidders zullen met hen vergaan.
17. Van wie zijn de kreten om hulp tot onze enige Hulp afkomstig, en waarom roepen zij om hulp?
17 Het is dan ook logisch dat de enige levende en ware God, de „Koning der natiën”, onze enige hulp is. Overal vandaan stijgt hulpgeroep tot hem op, en wel van degenen die, evenals Jeremia, de goddeloze toestanden betreuren, en van alle anderen die „zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden” die vooral in de huichelachtige christenheid gedaan worden (Ezech. 9:4). Hun hart breekt omdat een „breuk” als die welke door Jeremia wordt beschreven, alle natiën boven het hoofd hangt aangezien hun heersers Jehovah niet als onze enige hulp hebben gezocht (Jer. 10:19-22). Hun organisatie der Verenigde Naties zal geen instrument voor wereldvrede en veiligheid blijken te zijn. Alle menselijke plannen om de loop van de geschiedenis te leiden en vernietiging van de zijde van de Grote Pottenbakker af te weren, zullen nutteloos blijken te zijn.
18, 19. Hoe trachten de politieke heersers hun officiële schreden te richten, en hoe zal worden aangetoond dat het niet aan hen is dit te doen?
18 Na de waarschuwende voorbeelden uit de geschiedenis onderzocht te hebben, moeten wij instemmen met Jeremia toen hij zei: „Ik weet heel goed, o Jehovah, dat het niet aan de aardse mens is zijn weg te bepalen. Het staat niet aan een man die wandelt, zelfs maar zijn schrede te richten.” — Jer. 10:23.
19 Omdat de mens kan lopen, denkt hij misschien dat hij in alle richtingen kan lopen die hij verkiest en toch zijn bestemming zal bereiken. Hij denkt misschien dat Jehovah God niets met de kwestie heeft te maken. De politieke heersers trachten daarom de nationale aangelegenheden te besturen zonder daarbij acht te slaan op de lessen van de bijbelse geschiedenis. Zij bespotten de hedendaagse Jeremiaklasse vanwege haar voorzegging dat de wereld in een „grote verdrukking” een rampspoedig einde wacht (Matth. 24:3, 21, 22). Zij schenken geen aandacht aan bijbelse profetieën en denken dat zij kunnen bepalen hoe alles zal aflopen door hun krachten aan de bevordering van blijvende vrede en voorspoed te geven, hiermee hun eigen schreden richtend. Hoewel zij in politiek, economisch en religieus opzicht wandelen zoals zij dit verkiezen, zal Jehovah, als „Koning der natiën”, hen gedurende de onvermijdelijke „grote verdrukking” toch in de voorzegde vernietiging doen struikelen.
20. Tot in welke mate willen wij, net als Jeremia, door Jehovah gecorrigeerd worden, en waarom bidden wij hierom?
20 Correctie van God is iets dat wij allemaal nodig hebben. Daarom zullen wij net zo moeten bidden als Jeremia bad, met het verlangen het te vermijden te zamen met de mensheid ’tot niets gemaakt’ te worden: „Corrigeer mij, o Jehovah, doch naar recht [dat wil zeggen, overeenkomstig mijn behoefte]; niet in uw toorn [gedurende de grote verdrukking], opdat gij mij niet tot niets maakt. Stort uw woede uit over de natiën die u hebben genegeerd [of, die u niet hebben leren kennen], en over de families die zelfs uw naam niet hebben aangeroepen. Want zij [de Babyloniërs en hun bondgenoten] hebben Jakob verteerd. Ja, zij hebben hem verteerd, en zij blijven eropuit hem uit te roeien; en zijn verblijfplaats hebben zij woest gelegd.” — Jer. 10:24, 25, NW, voetnoot in de herziene Engelse uitgave van 1971; Ps. 79:6, 7.
21. Aan wie kunnen wij het gerust overlaten om aan degenen die ons wegens onze handelwijze trachten uit te roeien, een rechtvaardig oordeel te voltrekken?
21 Dat gebed is tot de „Koning der natiën” gericht. Wij kunnen het gerust aan hem overlaten om zijn rechtvaardige oordeel te voltrekken aan degenen die hem negeren en die wraakgierig trachten allen uit te roeien die zijn universele soevereiniteit erkennen en loyaal ondersteunen. Wij richten ons hulpgeroep tot hem, aangezien hij onze enige hulp is.
[Voetnoten]
a Dit vers, Jeremia 10:11, met het gedeelte dat tussen aanhalingstekens staat, wordt speciaal gekenmerkt door het feit dat het in de Aramese taal is opgetekend, terwijl de rest van Jeremia’s profetie in het Hebreeuws is geschreven.