De opstanding — van een dood lichaam of van een dode ziel?
’Er zal een opstanding zijn.’ — Hand. 24:15.
1-4. (a) Welke gedachte zal de lezers van De Wachttoren misschien nieuw of ongewoon voorkomen, en dit met het oog op welke ervaring van Paulus voor een Atheens gerechtshof? (b) Wat hopen wij ten aanzien van dergelijke lezers, en waarom?
HET toekomstige leven van de dode mensheid hangt van de opstanding van de doden af. Deze gedachte zal de lezer misschien nieuw of ongewoon voorkomen. Althans zo kwam ze intellectueel zeer ontwikkelde rechters van het hoogste gerechtshof van Griekenland in de oudheid voor. Dit was de raad van de Areopagus of Marsheuvel, en zij hadden een man voor zich die van religieuze ketterij werd beschuldigd. Hij heette Paulus en was een christelijke apostel die tot hen sprak over een God aan wie zij slachtoffers offerden maar die desondanks een onbekende God voor hen was. Hij was hun onbekend wat zijn vermogens en voornemens betrof, want deze rechters waren alleen maar met de heidense Griekse filosofie bekend. Het overrompelde hen derhalve totaal toen Paulus hun toonde wat deze God voor een soort van rechter was, door te zeggen:
2 „God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij den aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, dien Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken.” — Zie Handelingen 17:30 en 31 in de bijbel.
3 Over de reactie van die wereldwijze rechters van Athene, Griekenland, bericht het verslag in Handelingen 17:32-34 ons: „Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen. Aldus vertrok Paulus uit hun midden. Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof, onder wie ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Dámaris, en anderen met hen.”
4 Het zou ons niet verbazen wanneer lezers van deze bespreking van dit opstandingswonder van God op soortgelijke wijze zouden reageren, maar wij hopen dat sommige lezers net zo zullen reageren als rechter Dionysius, Dámaris en de anderen die gelovigen werden. Want als mensen niet voor een opstanding in aanmerking komen, welke hoop bestaat er dan nog voor hen na de dood?
5. Werden er vóór onze christelijke jaartelling personen uit de dood opgewekt, en welk bewijs is er ter ondersteuning van het antwoord?
5 In aloude tijden, voordat God degene opwekte door bemiddeling van wie hij voornemens is de bewoonde aarde te oordelen, werden er personen uit de dood opgewekt. Wij lezen hierover in het achtenvijftigste boek van de bijbel, namelijk in Hebreeën 11:35, waarin over personen wordt gesproken die geloof stelden in de Almachtige God en in zijn macht de doden op te wekken: „Vrouwen hebben haar doden uit de opstanding terug ontvangen, anderen hebben zich laten folteren en van geen bevrijding willen weten, opdat zij aan een betere opstanding deel mochten hebben.” Tot deze vrouwen behoorde ook een Foenicische weduwe uit de stad Sarfath, wier zoon door Gods profeet Elia tot het leven werd teruggebracht. De andere was een vrouw uit de Israëlitische stad Sunem, wier jonge zoon door Gods profeet Elisa uit de dood werd opgewekt. Later, na een periode waarvan de duur niet bekend is, stierven de zonen van deze twee vrouwen weer, en nu wachten zij totdat zij met anderen van de mensheid uit de doden zullen worden opgewekt in een nieuwe wereld, waar God hen in de gelegenheid zal stellen voor eeuwig op een paradijsachtige aarde onder Gods koninkrijk te leven. — 1 Kon. 17:8-24; 2 Kon. 4:8-37; Luk. 4:25, 26.
6, 7. (a) Waarom wist Paulus waarover hij tot die rechters van de Areopagus sprak? (b) Hoe legde hij ook tegenover anderen de nadruk op deze belangrijke waarheid?
6 Over de opstanding waarvan de apostel Paulus tegenover de rechters van de Areopagus in Athene gewag maakte, kan worden opgemerkt dat God deze speciale persoon negentienhonderd jaar geleden opwekte als een waarborg dat er een dag zal komen waarop God de bewoonde aarde in rechtvaardigheid zal oordelen. Paulus wist waar hij over sprak, want hij had zelf een ontmoeting gehad met deze opgewekte persoon, die zich als Jezus Christus, de Zoon van God, aan Paulus bekend maakte. — Hand. 9:1-19.
7 Het resultaat van deze ontmoeting was dat Paulus in plaats van een vervolger van de volgelingen van Jezus Christus, zelf een van deze volgelingen werd. Jezus Christus was als een onschuldige man door zijn religieuze vijanden ter dood gebracht. Om die reden wekte de Almachtige God hem uit de doden op, waardoor hij de waarborg verschafte dat er een toekomstige oordeelsdag zou komen, voor welke gelegenheid de doden opgewekt zouden worden. De apostel Paulus legde de nadruk op deze belangrijke waarheid, niet alleen toen hij de rechters van de Areopagus toesprak, maar ook in een brief, waarin hij schreef: „Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn [in de dood]. Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens. Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.” — 1 Kor. 15:20-22.
8. Waarom is een opstanding mogelijk, maar welke vraag zou een Wachttoren-lezer ten aanzien van de noodzaak hiervan kunnen opwerpen?
8 Hoe onmogelijk de opstanding ons, stervende mensen, ook mag toeschijnen, het is voor de Almachtige God beslist geen onmogelijkheid deze te bewerkstelligen. Hij zou de mensen niet iets mededelen waartoe hij niet in staat is. Een engel van God zei tot Maria, de moeder van Jezus: „Bij God zal geen verklaring een onmogelijkheid zijn.” En Jezus heeft zelf gezegd: „Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God” (Luk. 1:37, NW; 18:27). Doordat wij bepaalde dingen nu eenmaal niet meteen volledig kunnen begrijpen, kan de bijbelse leer van een opstanding van de doden aanleiding geven tot het ontstaan van zekere problemen. Een lezer zou bijvoorbeeld kunnen vragen: ’Hoe kan er van een opstanding van de doden sprake zijn? De menselijke ziel is onsterfelijk; ze sterft niet en derhalve zijn er geen doden. Waarom is een opstanding dan noodzakelijk? Wat zal er worden opgewekt?’
9. Wat zou iemand die in een bekende religieuze geloofsbelijdenis gelooft, kunnen antwoorden?
9 Een andere lezer, die wellicht denkt hier het antwoord op te weten, zou kunnen antwoorden: ’De ziel is, zoals u zegt, inderdaad onsterfelijk, en ze behoeft als zodanig niet opgewekt te worden, want ze blijft na de dood van het menselijke lichaam leven. Het lichaam wordt derhalve opgewekt, en de opgestane personen nemen dit lichaam mee, óf naar de hemel, ten einde bij God eeuwig gelukkig te worden, óf naar een brandende hel, ten einde er eeuwig in de vlammen van een vuur dat met zwavel is vermengd, te worden gestraft. In onze kerk zeggen wij de Apostolische Geloofsbelijdenis op, waarin onder andere wordt gezegd: „Ik geloof in God, den Almachtigen Vader, Schepper van hemel en van aarde. En in Jezus Christus, Zijn enigen Zoon, onzen Heer, . . . de vergeving van de zonden, de opstanding van het vlees en het eeuwig leven. Amen.” Hier wordt het door bewezen.’
10. Waarom vormt dit echter geen bewijs voor deze stelling, met welke toepasselijke vraag worden wij nu geconfronteerd en tot wat alleen kunnen wij ons voor een bevredigend antwoord wenden?
10 Wij moeten echter zeggen: Neen, de Apostolische Geloofsbelijdenis vormt geen bewijs voor deze stelling, omdat die geloofsbelijdenis niet door de twaalf apostelen van Jezus Christus is samengesteld. Ze werd op zijn laatst drie eeuwen later opgesteld.a Niemand kan aan de hand van datgene wat de geïnspireerde apostelen en discipelen in de laatste zevenentwintig boeken van de bijbel hebben geschreven, bewijzen dat er een opstanding zal zijn van precies hetzelfde lichaam of „vlees” waarin de doden zijn gestorven. Iedereen zal moeten toegeven dat de door sommige mensen gestelde vraag redelijk is, want als de menselijke ziel niet kan sterven, maar in een onzichtbaar rijk verder leeft, op welke wijze zullen er dan doden worden opgewekt en waarom is er dan nog een opstanding nodig? Het komt er dus op neer dat wij met de volgende vraag worden geconfronteerd: Wordt met de opstanding een dood lichaam of een dode ziel opgewekt? Willen wij een volkomen bevredigend antwoord ontvangen, dan zullen wij ons tot de geïnspireerde bijbel moeten wenden.
DAT WAT „ZIEL” WORDT GENOEMD
11. Welke gezichtspunten over de „ziel” worden derhalve aan een onderzoek onderworpen?
11 De geïnspireerde bijbelschrijvers, allen Hebreeën of joden, en ook Jezus, hadden een bepaalde mening over wat er met „ziel” werd bedoeld. De heidense niet-joden hadden zelf een mening gevormd over wat zij „ziel” noemden. Kwamen beide gezichtspunten met betrekking tot de betekenis van „ziel”, met elkaar overeen? De geestelijken der christenheid betogen over het algemeen dat dit inderdaad het geval was, want zij nemen de heidense leer van de menselijke ziel aan en brengen deze op de door Hebreeën en christelijke Hebreeën geschreven bijbel van toepassing. Stemmen de twee gezichtspunten echter met elkaar overeen?
12, 13. (a) Wat had de hoofdredacteur van een nieuwe vertaling van de Thora die in het begin van dit jaar werd vrijgegeven, over „ziel” te zeggen? (b) Wat heeft het lexicon van Brown, Driver en Briggs over nèphesj te zeggen?
12 In januari van dit jaar 1963 gaf de Jewish Publication Society of America een nieuwe vertaling uit van de eerste vijf boeken van de bijbel, in het Hebreeuws bekend onder de naam Thora of in het Grieks onder de naam Pentateuch, met andere woorden, de eerste vijf bijbelboeken, zoals deze door Gods profeet Mozes werden geschreven.b Voordat deze nieuwe vertaling uit het oorspronkelijke Hebreeuws werd vrijgegeven, had een verslaggever van de New York Times een interview met de hoofdredacteur van de vertaling, dr. H. M. Orlinsky, hoogleraar in de bijbelwetenschappen aan de Hebreeuwse „Union College” in de stad New York. Hier volgt in het kort wat de verslaggever van de Times na dit interview in de uitgave van 12 oktober 1962 van dit dagblad had te zeggen:
Het woord „ziel” is vrijwel geheel uit de vertaling verwijderd, zo zei dr. Orlinsky, omdat „het betreffende Hebreeuwse woord hier ’Nèphesj’ is”.
„Andere vertalers hebben het vertaald als zou het ’ziel’ betekenen, hetgeen”, zoals hij zei, „geheel en al onnauwkeurig is. De bijbel zegt niet dat wij een ziel hebben. ’Nèphesj’ is de persoon zelf, zijn behoefte aan voedsel, ja, het bloed dat in zijn aderen stroomt, zijn wezen.”
13 Wij zullen de verklaring van deze Hebreeuwse hoofdredacteur echter niet als de laatste autoriteit met betrekking tot deze aangelegenheid beschouwen. Laten wij ons ook tot de vervaardigers van woordenboeken vanuit het Hebreeuws in een moderne taal wenden. Neem bijvoorbeeld A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, gebaseerd op het lexicon van W. Gesenius en uitgegeven door drie geestelijken, de doctoren Brown, Driver en Briggs, in de gecorrigeerde uitgave ervan van 1952. In de tweede kolom van bladzijde 659, onder het Hebreeuwse woord Nèphesj, is dit lexicon eerlijk genoeg het volgende toe te geven: „2. De nèphesj wordt een levend wezen: doordat God nesjamát chayáh in de neusgaten van de basár ervan blaast; van de mens Genesis 2:7; stilzwijgend ook van dieren Genesis 2:19; evenzo Psalm 104:29, 30, vergelijk 66:9; de mens is nèphesj chayáh, een levend, ademend wezen Genesis 2:7; elders wordt nèphesj chayáh altijd in verband met dieren gebruikt Genesis 1:20, 24, 30; 9:12, 15, 16; Ezechiël 47:9; . . . 3. De nèphesj . . . is in het bijzonder: a. een levend wezen wiens leven zich in het bloed bevindt . . . (vandaar het offerandelijke gebruik van bloed en het verbod het voor andere doeleinden te gebruiken; . . .) . . . c. Nèphesj wordt 171 maal voor het leven zelf gebruikt, van dieren Spreuken 12:10, en van de mens Genesis 49:3c . . .”c
14. Wat heeft het lexicon van Köhler en Baumgartner over nèphesj te zeggen, en met welke verwijzing naar het „Griekse begrip ziel”?
14 Laten wij, om meer dan één getuige over deze aangelegenheid te horen, ons ook wenden tot de Lexicon for the Old Testament Books door L. Köhler en W. Baumgartner, en wel de uitgave van 1953, waarin de definities zowel in het Duits als in het Engels worden gegeven. Op bladzijde 627 van Deel 2 van dit lexicon lezen wij onder Nèphesj: „de ademende substantie, waardoor mens en dier levende wezens worden Genesis 1:20, de ziel (beslist verschillend van het Griekse begrip ziel) waarvan het bloed de zetel vormt Genesis 9:4f; Leviticus 17:11; Deuteronomium 12:23 (249 maal): 3. nèphesj chayáh levend wezen: Genesis 1:20, 24 (=dieren) 2:19 . . . 2:7, 9:10, 16. . . . 4. ziel = levend wezen, individu, persoon . . . die een persoon doodt Numeri 31:19, . . . levens, personen, vernietigen Ezechiël 22:27; . . . 8. Nèphesj adem = leven (282 maal) . . .” En op bladzijde 628, kolom 1: „Nèphesj een dode (heeft zich ontwikkeld uit een persoon) Leviticus 21:1; Numeri 6:11; 9:10; Leviticus 22:4; Haggaï 2:14 13; Numeri 5:2; 9:6f; 19:11, 13; . . .”
15. Welke betekenis van „ziel” werd door Jezus en zijn apostelen geaccepteerd, en hoe gaf Paulus hiervan blijk in 1 Korinthiërs 15:45?
15 Het zou onjuist zijn wanneer wij de hierboven aangehaalde gezaghebbende definities terzijde zouden schuiven omdat wij nu eenmaal aan de leer van een geliefkoosde religieuze sekte van de christenheid wensen vast te houden. Het bovenaangehaalde was de betekenis van nèphesj of ziel die door Jezus Christus en de door hem uitgekozen apostelen werd geaccepteerd. Wanneer wij er in deze tijd blijk van willen geven zijn discipelen te zijn en het verlangen koesteren de waarheid te kennen die ons vrijmaakt, dienen wij die betekenis eveneens te accepteren (Joh. 8:31, 32). Toen de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 15:45 de opstanding besprak, haalde hij bijvoorbeeld een vers uit het tweede hoofdstuk van de bijbel aan, waarin wordt aangetoond wat een menselijke ziel is, namelijk Genesis 2:7. In de vertrouwde Statenvertaling luidt dit vers: „En de HERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.” Die eerste mens werd Adam genoemd en hij was een „ziel”.
16. Welk feit trachtte Paulus niet weg te redeneren, dit in tegenstelling tot 1 Korinthiërs 15:45 volgens de in 1943 uitgegeven Spaanse Torres Amat Vertaling?
16 Gelieve op te merken dat wanneer de apostel Paulus in zijn bespreking van de opstanding Genesis 2:7 aanhaalt, hij niet het feit tracht weg te redeneren dat de eerste mens Adam een ziel was. Paulus zegt niet dat God een ziel in de neusgaten van de mens blies. Hij verandert de bewoording van deze tekst niet ten einde ze in overeenstemming te brengen met het Griekse denkbeeld van een ziel of psuchè. Zo’n verandering van bewoordingen treffen wij wel aan in de in 1943 uitgegeven Spaanse Torres Amat Vertaling, met een inleidend woord van kardinaal Copello van Argentinië, want 1 Korinthiërs 15:45 luidt in deze vertaling als volgt: „De eerste mens Adam werd met een levende ziel geformeerd, de laatste Adam, Jezus Christus, is met een levenwekkende geest gevuld.”d
17. Hoe stemde Paulus’ mening ten aanzien van de nèphesj-aangelegenheid aldus overeen met die van dr. Orlinsky?
17 De apostel Paulus schreef in het gewone Grieks, en alhoewel hij het Griekse woord psuchè in plaats van het Hebreeuwse woord nèphesj gebruikte, schreef hij: „Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende geest” (1 Kor. 15:45). De mening van de apostel Paulus stemde aldus overeen met wat dr. Orlinsky thans zegt, namelijk dat ’de bijbel niet zegt dat wij een ziel hebben. „Nèphesj” [de ziel] is de persoon zelf’. Paulus betoogt evenzo dat een menselijke ziel geen geest is, maar dat ze van een geest verschilt. — Hebr. 4:12.
STERFT DE MENSELIJKE ZIEL?
18. Gaan dierlijke zielen dood, en welke vragen rijzen er met betrekking tot de menselijke ziel?
18 De geïnspireerde schrijvers van de bijbel noemen de lagere dieren, de vogels, de viervoetige dieren, de vissen en de insekten „levende zielen”, en deze schepselen sterven. In hun geval sterft de „ziel” of nèphesj of psuchè dus. O, maar de mens is een hoger schepsel dan die dieren, want hij werd als een apart en onderscheiden schepsel gemaakt. De menselijke ziel gaat derhalve niet dood, niet waar? Zullen wij voor een geïnspireerd, beslissend antwoord de woorden van de voorchristelijke Griekse filosofen Pythagoras en Plato aanvaarden, of zullen wij ons op de woorden van Gods profeet Mozes en de andere geïnspireerde schrijvers van de bijbel verlaten? Omdat wij Gods gezaghebbende antwoord wensen te vernemen, wenden wij ons tot zijn geïnspireerde bijbel.
19. Hoe toont het bovengenoemde lexicon de juistheid van de uitdrukking „dode ziel” aan?
19 Het bovenaangehaalde Hebreeuws-Engelse lexicon verwees ons naar een aantal bijbelteksten waarin over een dode nèphesj of ziel wordt gesproken. Wanneer u deze verzen in uw exemplaar van de Statenvertaling van de bijbel opzoekt, zult u het volgende bemerken: In Leviticus 21:1, Numeri 5:2 en Numeri 19:11, 13 is nèphesj (het Hebreeuwse woord voor „ziel”) met „een dode” vertaald. In Numeri 6:6 wordt echter gesproken over „het lichaam eens doden”, of, zoals op bladzijde 829b van Englishman’s Hebrew and Chaldee Concordance of the Old Testament wordt gezegd, „letterlijk, dode ziel”. In Leviticus 22:4 is nèphesj met de uitdrukking „dood lichaam” vertaald, terwijl deze uitdrukking ook in Numeri 6:11; 9:6, 7, 10; 19:11, 13 en Haggaï 2:14 13 voorkomt.
20. Hoe laat dit lexicon zien of de menselijke ziel vernietigd kan worden, en op welke waarheid wijst Ezechiël 18:4, 20 (SV) heel duidelijk?
20 Bovendien verwijst het lexicon ons naar Numeri 31:19 als een geval waarin sprake is van het doden van een nèphesj of ziel en naar Ezechiël 22:27 als een geval waarin over het verderven of vernietigen van een nèphesj of ziel wordt gesproken. Deze verzen tonen op zichzelf reeds aan dat Gods geschreven Woord leert dat de menselijke ziel sterfelijk is en sterft. Geen bijbeltekst is echter duidelijker ten aanzien van deze waarheid dan Ezechiël 18:4 (SV), waar de Here God zegt: „Ziet, alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzo ook de ziel des zoons, zijn Mijne; de ziel, die zondigt, die zal sterven.” 18 Vers 20 herhaalt: „De ziel, die zondigt, die zal sterven.” Zie ook Ezechiël 13:19, SV.
21, 22. Veranderde de status van de menselijke ziel met het „christelijke Nieuwe Testament”, en wat toonden Jezus, Paulus en Filippus ten aanzien hiervan?
21 Sommigen van onze lezers zullen wellicht zeggen: ’In het christelijke Nieuwe Testament is dit echter allemaal veranderd en er wordt in aangetoond dat de leer dat de menselijke ziel niet sterft maar onsterfelijk is, een christelijke waarheid is.’
22 Dit is echter niet het geval! Zei de christelijke apostel Paulus niet dat ’de eerste mens, Adam, een levende ziel werd’? Toen Adam derhalve op 930-jarige leeftijd stierf en tot het stof terugkeerde, waar hij per slot van rekening ook uit was genomen, stierf de menselijke ziel (Gen. 3:19; 5:5). Wat zei Jezus eigenlijk precies toen hij zijn twaalf apostelen opdroeg geen vrees voor mensen te koesteren? „Weest niet bevreesd voor hen, die wèl het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel” (Matth. 10:28). En wat zei hij in zijn laatste nacht in de hof van Gethsémane tot zijn apostelen? „Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe” (Matth. 26:38; Mark. 14:34). De evangelist Filippus bracht de profetie van Jesaja 53:12 (SV) op Jezus van toepassing, en wij lezen daar dat „Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood”. — Hand. 8:30-35.
23. Hoe zijn Jakobus en de Openbaring met het bovenstaande in overeenstemming?
23 De discipel Jakobus eindigt zijn brief met de woorden: „Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die wete, dat degene, die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, een ziel van den dood zal behouden” (Jak. 5:19, 20, SV). En in het allerlaatste boek van de bijbel, namelijk in Openbaring 16:3 (SV), lezen wij: „De tweede engel goot zijn fiool uit in de zee, en zij werd bloed als van een dode; en alle levende ziel is gestorven in de zee.”
24. Spreekt het ene deel van de bijbel het andere deel tegen ten aanzien van het sterven van de ziel, en welke woorden in de bijbel worden niet op „ziel” van toepassing gebracht?
24 Wij herinneren ons de reizende openbare spreker over bijbelse onderwerpen van enkele jaren geleden, die zijn toehoorders uitdaagde door te zeggen dat hij hun een bankbiljet van vijf dollar zou geven voor iedere bijbeltekst die zij hem konden tonen waarin stond dat de menselijke ziel onsterfelijk is. Het is haast overbodig te zeggen dat hij nooit verplicht is geweest iemand ook maar één zo’n bankbiljet te geven, want de bijbel spreekt zichzelf niet tegen met betrekking tot het feit dat de menselijke ziel wegens zonde sterft. Op de vele honderden bladzijden van de bijbel komen de woorden „onsterfelijkheid, onsterfelijk, onverderfelijkheid, niet verderfelijk, onverderfelijk, onvergankelijk” slechts zestien maal in de King James vertaling van de bijbel voor, terwijl deze woorden niet één keer op de menselijke ziel van toepassing worden gebracht.e
25. Dat iemand op deze feiten uit Gods Woord wordt gewezen, dient welk resultaat te hebben, en waarom?
25 Waarom zouden bepaalde religieuze mensen nu kwaad worden en weigeren verder te lezen, en dat enkel en alleen omdat wij aan de hand van Gods Woord der waarheid op deze feiten met betrekking tot de ziel wijzen? Deze feiten dienen iedereen juist gelukkig te maken! Waarom? Omdat de menselijke ziel bij de dood sterft, zodat er geen onsterfelijke, bewuste ziel is die naar een heidense soort van hel of vagevuur gaat om er voor eeuwig, of al was het maar gedurende een beperkte tijdsperiode, met vuur en zwavel gemarteld en gepijnigd te worden. Dit feit, gevoegd bij het feit dat er een opstanding van de doden zal zijn, dient allen die God en de mensheid liefhebben, zeer blij te stemmen. Wij worden erdoor geholpen duidelijk in te zien waarom er een opstanding moet komen, willen de menselijke doden weer leven en te zamen met ons in een nieuwe wereld eindeloos gelukkig worden.
[Voetnoten]
a Zie M’Clintock and Strong’s Cyclopædia, Deel 2, bladzijde 560a, onder „Creed” (Geloofsbelijdenis).
b In Genesis 2:7 gebruikt deze nieuwe Thora-vertaling niet het woord „ziel”.
c In de bovengenoemde aanhaling betekenen de Hebreeuwse woorden nesjamát chajím „de adem des levens”. Basár betekent „vlees” en nèphesj chayáh betekent „een levende ziel”, of deze uitdrukking nu op dieren of op de mens van toepassing wordt gebracht.
d De Spaanse tekst luidt: „El primer hombre Adán fué formado con alma viviente, el postrer Adán, Jesucristo, ha sido llenado de un espíritu vivificante.”
e Zie 1 Timótheüs 1:17; 1 Korinthiërs 15:53, 54; 1 Timótheüs 6:16; Romeinen 2:7; 2 Timótheüs 1:10; 1 Korinthiërs 9:25; 15:52; 1 Petrus 1:4, 23; 1 Korinthiërs 15:42, 50, 53, 54, AV.