Vragen van lezers
● In Spreuken 25:11 en andere teksten in de Hebreeuwse Geschriften wordt over „appels” gesproken. Veel autoriteiten beweren echter nadrukkelijk dat dit betrekking heeft op een andere vrucht. Groeiden er in Palestina appels toen de Hebreeuwse Geschriften geschreven werden?
Er zijn veel gissingen gedaan om de identiteit vast te stellen van de boom en de vrucht die worden aangeduid door het Hebreeuwse woord tappuwahh, dat in Spreuken 25:11 voorkomt, waar te rechter tijd gesproken woorden vergeleken worden met „gouden appelen op zilveren schalen”. De appelboom wordt hoofdzakelijk in het Hooglied beschouwd, waar de liefdesbetuigingen van de Sulammitische metgezellin van de herder vergeleken worden met de aangename schaduw van de appelboom en de zoetheid van de vruchten ervan (Hoogl. 2:3, 5). Hij vergelijkt op zijn beurt haar adem met de geur van appels (Hoogl. 7:8). Het Hebreeuwse woord dat in de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap met „appels” is vertaald, duidt op iets wat onderscheiden wordt door de geur ervan.
Men heeft verschillende vruchten gesuggereerd in plaats van de appel, waaronder de sinaasappel, de citroen, de kwee en de abrikoos, en het voornaamste bezwaar dat tegen de appel wordt ingebracht is, dat het hete, droge klimaat van het grootste deel van Palestina ongeschikt is voor de appelteelt. Het verwante Arabische woord tuffakh betekent echter in de eerste plaats „appel”, en het is opmerkelijk dat de Hebreeuwse plaatsnamen Tappuah en Beth-Tappuah (waarschijnlijk zo genoemd omdat deze vrucht in die omgeving algemeen voorkwam) bewaard zijn gebleven in hun Arabische equivalenten van dit woord. — Joz. 12:17; 15:34; 16:8; 17:8.
Deze plaatsen lagen niet in het laagland, maar in het heuvelland, waar het klimaat over het algemeen wat gematigder is. Bovendien kan de mogelijkheid van enige klimaatsveranderingen in het verleden niet helemaal uitgeschakeld worden, zoals door D. Baly te kennen wordt gegeven in zijn boek The Geography of the Bible (blz. 72, 74). Tegenwoordig groeien er inderdaad appelbomen in Palestina, en dit schijnt dus op bevredigende wijze aan de beschrijving van de bijbel te beantwoorden. Dr. Thomson, die in de vorige eeuw vijfenveertig jaar in Syrië en Palestina heeft doorgebracht, heeft bericht dat hij in het gebied van Askelon op de vlakten van Filistéa, appelboomgaarden heeft aangetroffen.
● Hoe kon er in de tijd van Abraham gewag worden gemaakt van „het gehele gebied van de Amalekieten”, zoals in de bijbel in Genesis 14:7 wordt verhaald, voordat Amalek zelfs maar geboren werd? (Gen. 36:15-19) — J.E., V.S.
Zoals in Genesis 36:12, 15-19 wordt getoond, behoorde Amalek, een kleinzoon van Esau, tot de veertien stamhoofden van Edom. De naam „Amalek” was tevens een aanduiding voor de afstammelingen van zijn stam (Deut. 25:17; Richt. 7:12). De mening van sommigen dat de Amalekieten een veel vroegere oorsprong hadden en geen afstammelingen van Esau’s kleinzoon Amalek waren, berust niet op deugdelijke feiten. Sommigen hebben de Amalekieten bijvoorbeeld vereenzelvigd met degenen die in Melukhkha woonden, een land waarvan de naam op spijkerschriftinscripties van omstreeks 2000 v.G.T. voorkomt. Archeologische ontdekkingen hebben echter onthuld dat het land Melukhkha niet het Sinaï-schiereiland en West-Arabië was, zoals men had verondersteld, maar dat het in India lag.
Soms wordt Bileams spreukachtige rede in Numeri 24:20 gebruikt ter ondersteuning van de mening dat de Amalekieten van een vroeger tijdstip dan Amalek dateren: „Eerste der volken is Amalek, maar zijn einde zal ondergang zijn.” Dit vormt echter geen ondersteuning voor een dergelijke mening, want Bileam sprak niet over geschiedenis in het algemeen en de oorsprong der natiën zeven en een halve eeuw vóór die tijd. Hij sprak slechts over geschiedenis in verband met de Israëlieten, die hij moest vervloeken — daartoe was hij immers gehuurd — en die op het punt stonden het Beloofde Land binnen te gaan. Na dus Moab, Edom en Seïr als tegenstanders van Israël genoemd te hebben, verklaarde Bileam dat de Amalekieten werkelijk de „eerste der volken” waren die de Israëlieten hadden tegengestaan op hun tocht uit Egypte naar het Beloofde Land, en om die reden zou ’Amaleks einde ondergang zijn’. Dientengevolge besloot Jehovah dat de Amalekieten ten slotte volkomen uitgeroeid zouden worden. — Ex. 17:8-16; Deut. 25:17-19.
Maar wat valt er nu te zeggen over de woorden in Genesis 14:7, in verband met Kedorlaomer, de koning van Elam, en zijn bondgenoten die „terug[keerden] en . . . te En-Mispat, dat is Kades, [kwamen] en . . . het gehele gebied van de Amalekieten” sloegen? Mozes verhaalde hier gebeurtenissen uit Abrahams tijd voordat Amalek geboren werd, maar hij beschreef het gebied in termen die begrepen werden door het volk in Mozes’ tijd, en gaf niet te kennen dat de Amalekieten van een vroeger tijdstip dan Amalek dateerden. Genesis 14:7 heeft derhalve betrekking op het land dat later het bezit werd van de bekende bewoners ervan, de Amalekieten.