Vragen van lezers
● Na de vloed zei God tot Noach en zijn zonen: „En elk levend schepsel van de aarde . . . zal een vrees voor u en een verschrikking voor u bijblijven” (Gen. 9:2, NW). Duidt dit erop dat dieren reeds vóór de Vloed deze vrees voor de mens in zich hadden?
Het Hebreeuwse werkwoord chayáh staat in dit vers in de onvoltooide tijd, en het kan dus worden weergegeven met de uitdrukkingen: „zal krijgen” of „zal blijken te hebben” of „zal blijven houden” wat de vrees betreft die de dieren voor menselijke schepselen hebben. Welke vertaling is juist?
Volgens Genesis 1:26-28 waren alle dieren aan de mens onderworpen vanaf de tijd dat hij geschapen was. Zelfs toen hadden de dieren dus enige vrees voor de mens. Nu de Vloed was geweest, zou dit niet veranderen, maar het zou blijven voortduren.
Dat de dieren vóór de Vloed een zekere vrees voor de mens gehad moeten hebben waardoor ze in toom worden gehouden, blijkt duidelijk uit het feit dat de ark vol was met dieren en Noach daarvoor in overeenstemming met Gods wil zorg had gedragen. Gedurende het jaar dat Noach en zijn gezin in de ark waren, hadden de dieren en de vogels die daarin opgesloten waren, een zekere vrees voor deze mensen. Toen ze daarom na de Vloed uit de ark te voorschijn kwamen, verzekerde Jehovah Noach en zijn gezin dat bij elk levend schepsel de angst en vrees voor mensen zou blijven voortduren.
Dieren zouden daarom van nature de mens geen kwaad willen doen. Zelfs tegenwoordig spreiden ze in het algemeen deze eigenschap ten toon, ondanks het feit dat de mens er eeuwenlang voor de „sport” en voor handelsdoeleinden georganiseerde jacht op heeft gemaakt en ze over het algemeen nog mishandeld heeft ook. Dr. G.G. Goodwin, adjunct-directeur van de zoogdierkundige afdeling van het Amerikaans Museum voor Natuurlijke Historie, merkt bijvoorbeeld op: „Gewoonlijk zal een luipaard geen mens aanvallen. Als het dier echter wordt getergd of verwond, zal het zich tegen menselijke wezens keren en ze aanvallen.” En wat giftige slangen betreft, die bekendstaan om hun agressiviteit, zoals de mamba en de koningscobra, zegt R.L. Ditmars in Snakes of the World dat zelfs deze bijzonder gevaarlijke slangen in de regel liever omzichtig wegglijden uit de tegenwoordigheid van de mens dan dat ze hem zullen aanvallen.
Hoewel de mens sommige dieren heeft mishandeld en vals en gemeen heeft gemaakt, is het toch over het algemeen nog steeds waar dat de vrees waardoor de dieren tegenover de mens in toom worden gehouden, tot op deze tijd is blijven bestaan.
● Zou het voor een christelijk echtpaar juist zijn een kind te adopteren? — J.W., V.S.
Wel of niet een kind te adopteren, is iets wat elk echtpaar afzonderlijk moet beslissen. Het is een soortgelijke situatie als te bepalen of men wel of geen natuurlijke kinderen zal hebben, in gevallen waar dit mogelijk is. De beslissing die in zulke aangelegenheden door één echtpaar wordt genomen, zal niet de maatstaf zijn volgens welke anderen hun beslissing moeten nemen. Evenmin zou het passend zijn anderen te kritiseren wegens de handelwijze die zij hierin wensen te volgen.
Het Wachttorengenootschap heeft geen regelingen getroffen om personen bij het adopteren van kinderen bij te staan. Het houdt geen lijst bij met namen en adressen van personen die hun kinderen door anderen willen laten adopteren. Ook kan het Genootschap in zulke zaken geen rechterlijke bijstand verlenen.
Indien huwelijkspartners een kind wettelijk adopteren, worden zij voor dat kind verantwoordelijk op een wijze die wij zouden kunnen vergelijken met de verantwoordelijkheid die op natuurlijke ouders rust. Christenen die een kind adopteren, zullen daarom op juiste wijze voor dat kind willen zorgen en niet slechts hun aandacht schenken aan de fysieke behoeften van het kind, doch eveneens aan zijn geestelijke behoeften, die nog belangrijker zijn. De adoptant (pleegvader), die het hoofd is van het gezin, heeft de schriftuurlijke verplichting de voornaamste verantwoordelijkheid voor zowel het materiële als het geestelijke welzijn van het kind op zich te nemen. — 1 Tim. 5:8; Jes. 38:19; Ef. 5:21–6:4.
Sommige christenen hebben kinderloosheid of het hebben van slechts enkele kinderen als een omstandigheid beschouwd waardoor zij meer tijd hadden voor de dienst van Jehovah God. Kinderloze echtparen hebben bijvoorbeeld niet de verantwoordelijkheden die met de opvoeding van kinderen gepaard gaan en hebben zodoende betere gelegenheden om hun tijd en energie aan de behartiging van de Koninkrijksbelangen te besteden. — Matth. 6:33.
Vanzelfsprekend moeten echtparen hun eigen aangelegenheden regelen. Zij kennen hun persoonlijke omstandigheden en verlangens. Het is daarom hún zaak te beslissen of zij wel of niet een kind zullen adopteren. — Gal. 6:5.