De vroegere staat Israël
DE MANIER waarop Jehovah met de „staat Israël” uit de oudheid handelde, is, zoals Paulus aantoont, „een schaduw van de toekomende dingen”. Nu de theocratische regering van de nieuwe wereld in onze tijd snel vorm aanneemt, koesteren hedendaagse christenen een levendige belangstelling voor de wettelijke stappen die de Soevereine Majesteit heeft ondernomen om die voorbeeldige regering uit de oudheid op te richten. — Ef. 2:12; Kol. 2:17, NW.
Wij weten nu dat God bij de oprichting van deze nieuwe staat, omstreeks vierendertighonderd jaar geleden, gebruik maakte van de wettelijke procedures die in het patriarchale stelsel algemeen werden aanvaard en in harmonie waren met de goddelijke gerechtigheid. Als voorbereidende stap werd in een in Gods ogen wettelijk persoon voorzien, met wie Jehovah een geldig fundamenteel verbond kon sluiten, namelijk de patriarch Abraham. Jehovah stelde Abraham op de proef door hem te vragen zijn geboorteland Ur te verlaten. Omdat God hem getrouw bevond, erkende hij hem wettelijk als zijn „vriend”, terwijl hij hem wegens zijn geloof rechtvaardig verklaarde. — Jak. 2:23, NW.
De verbondsbelofte met Abraham begon, toen Abraham op de 14de Nisan van het jaar 1943 v. Chr. zijn uittocht uit Mesopotamië voltooide door de rivier de Eufraat over te steken en het land Kanaän binnen te gaan. Later werd dit verbond in Kanaän volgens de patriarchale wet bekrachtigd toen Abraham en Jehovah elk tussen de helften van opengesneden dieren door gingen waardoor werd voorzien in de noodzakelijke offerandelijke basis om dit verbond rechtskracht te verlenen. Jehovah werd nu wettelijk Abrahams machtige beschermer en weldoener. De hieruit voortvloeiende, rond Abraham opgebouwde patriarchale maatschappij bleef nomadisch en geraakte niet in onderworpenheid aan een der heidense Kanaänitische stadstaten. Waarom niet? Omdat Abraham de stad verwachtte „die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is”. — Gen. 12:1-5; 15:9-18; Hebr. 11:10. NW.
Toen Abrahams nakomelingen 215 jaar later vanwege het voedseltekort in Palestina naar Egypte gingen, werden zij daar Farao’s dienstknechten. In de loop van de nu volgende 215 jaar werden zij in Egypte een grote slavengemeenschap. Vóór het einde van deze periode gebood Jehovah Mozes bij het „brandende braambos”, Farao ervan in kennis te stellen dat Jehovah Israël „terugvorderde” krachtens de patriarchale wet die bepaalde dat een verre verwant in slavernij geraakte familieleden mocht terugvorderen of terugkopen. „Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de HERE: Israël is mijn eerstgeboren zoon; daarom zeg Ik u: laat mijn zoon gaan, opdat hij Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te laten gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden.” Deze waarschuwing hield in dat Jehovah, als de rechtmatige loskoper, Farao zou straffen wanneer hij weigerde Israël — Gods wettelijke „zoon” krachtens het Abrahamitische verbond — vrij te laten. — Gen. 46:1-7; Ex. 6:2-7, NW; 4:22, 23.
Omdat Farao zijn hart tegen Jehovah verhardde, moest de ware God wel zijn almacht aanwenden om Israël met geweld te bevrijden en aldus zijn wettelijke eis kracht bij te zetten. Omdat de Israëlieten het bloed van de paschalammeren op hun deurposten en bovendorpel hadden gespat, bleven hun eerstgeborenen in de nacht van de 14de Nisan in 1513 v. Chr., precies 430 jaar nadat Abraham zijn uittocht uit Mesopotamië had voltooid, gespaard en begon de uittocht van de Israëlieten zelf als een bevrijd volk uit Egypte. De waarschuwing aan Farao’s adres werd bewaarheid, want diezelfde nacht verloor Egypte zijn eerstgeborenen onder de mensen en de dieren. In de laatste strijd om de macht bij de Rode Zee werd het Egyptische leger volkomen verslagen en Israël zette als een bevrijd volk zijn uittocht voort. Het telde ongeveer twee miljoen zielen, die allen de God van Abraham toebehoorden. — Ex. 12:13, 29, 40, 41; 14:27, 28.
DE VORMING VAN DE STAAT
In elk opzicht was het volk Israël nu rechtens Jehovah’s exclusieve eigendom geworden. Het was niet langer een slavengemeenschap in Egypte. Om doeltreffend als een patriarchale maatschappij georganiseerd te worden, was het volk echter te talrijk. Er werden nu stappen gedaan om de staat Israël te vormen, met een theocratische regering. Bij monde van Mozes stelde Jehovah het volk voor, een nationaal verbond te sluiten, waarop het volk eenstemmig zei: „Alles wat de HERE gesproken heeft, zullen wij doen.” In de derde maand na hun uittocht uit Egypte in 1513 v. Chr. werd tijdens een opzienbarende inwijdingsplechtigheid bij de berg Sinaï het Wetsverbond tussen Jehovah, de Theocraat, en het volk Israël van kracht. Het bloed van stieren en bokken werd gebruikt om het „boek des verbonds” — dat Jehovah vertegenwoordigde — en daarna het volk — als de andere partij — te besprenkelen, waardoor in een offerandelijke basis werd voorzien om het nationale verbond wettelijk te bekrachtigen. In het verbond waren een serie fundamentele geboden, de Tien Woorden, opgenomen en voorts een gedetailleerde code van ongeveer zeshonderd wetten, bepalingen, inzettingen en verordeningen. — Ex. 19:8; 24:6-8; Deut. 5:22; 6:1.
Op de berg Sinaï werd een op bovennatuurlijke wijze voortgebracht, luid bazuingeschal vernomen, ten teken dat de Soevereine Macht de regering op zich had genomen. Zo werd de vroegere staat Israël in 1513 v. Chr. werkelijkheid. Jehovah was de onmiddellijke Soevereine Heerser over de natie, met het volk als zijn beëdigde onderdanen. Jehovah was hun Wetgever, hun Rechter en hun Koning. Het Wetsverbond diende als grondwet. Noch een mens, noch een parlement, noch de gehele vergaderde natie ontving de autoriteit om nieuwe wetten uit te vaardigen of oude te wijzigen. De regerende Soeverein behield exclusief zichzelf de wetgevende en tevens de uiteindelijke rechterlijke macht voor. Als de Hoge Raad nam Jehovah alle uiteindelijke, onfeilbare rechterlijke beslissingen. De theocratische grondwet erkende evenmin een erfelijke oppermagistraat; niemand, zelfs niet de hele natie, kreeg enige macht om een opperste regeerder te kiezen. Het was het speciale voorrecht van Jehovah personen in wie hij behagen had, aan te stellen om zijn volk als rechter, zijn naaste bestuursambtenaar, te leiden. In de eerste vijfhonderd jaar van zijn regering werden er vele getrouwe mannen verwekt om de natie te leiden zoals de toestanden die er in de staat heersten dit nodig maakten en zij brachten vaak een wonderbaarlijke bevrijding voor hun landgenoten teweeg. — Ex. 19:19; Jes. 33:22; Hand. 7:35; 13:20, NW.
In de grondwet, het Wetsverbond, was echter wel voorzien in een toekomstige dynastie van Israëlitische koningen, die op Jehovah’s bestemde tijd gekozen zouden worden. Deze dynastie van koningen begon in 1077 v. Chr. met David. Zij waren geen absolute vorsten zoals de heidense koningen rondom hen; evenmin mochten zij vergood worden of in zichzelf het ambt van hogepriester en koning verenigen. Er moest een scheiding blijven bestaan tussen de dynastie van constitutionele koningen en die der hogepriesters. Bovendien zou hun positie omschreven kunnen worden als een soort van medekoningschap, want zij zaten op „Jehovah’s troon”, niet op hun eigen troon, en waren onderworpen aan de hogere wil en regeringsleiding van de ware Soeverein van de staat, koning Jehovah. — Deut. 17:14, 15; 1 Kron. 29:23, NW.
Onder deze nieuwe theocratische regering werd afgoderij niet alleen een ernstig zedelijk kwaad, maar ook een daad van hoogverraad jegens de staat. Door afgoderij te bedrijven, gaf men eigenlijk te kennen dat men de autoriteit van de erkende Soeverein en God-Koning verwierp. Afgoderij stond gelijk aan majesteitsschennis en was een schending van het nationale verbond of openlijke opstand tegen God. Ingevolge de algemeen gebruikelijke beginselen van alle aardse regeringen, stond op deze majesteitsschennis de doodstraf. Wanneer de rechtbanken wetsovertreders schuldig hadden bevonden, was de staat Israël, door haar ambtenaren en de gemeenschap, gemachtigd op verschillende manieren straffen toe te dienen. — Ex. 20:2-5.
Opdat de verhouding waarin zij tot hun God stonden, hun voortdurend voor de geest zou blijven, liet de Allerhoogste als hun Koning een koninklijke tent middenin hun kampement opzetten. Later werd deze vervangen door de schitterende koninklijke tempel welke in de hoofdstad Jeruzalem werd gebouwd. De pracht en praal van het koningschap die in deze koninklijke residenties van de Soeverein Jehovah heersten, gingen die der aardse heidense potentaten verre te boven. De tempel of het paleis was in tweeën verdeeld. In de binnenste kamer, het Allerheiligste, stond de met gouden cherubs versierde koninklijke troon, het deksel van de ark des verbonds. In deze ark, het koninklijk archief, bevonden zich de twee stenen tafelen met de Tien Geboden, Aärons staf die gebloeid had en de schaal met het manna. De tweede afdeling stond bekend als het Heilige en was te vergelijken met de plaats waar de staatsbanketten plaatsvonden. In dit voorvertrek stond, als de koninklijke tafel, een vergulde tafel waarop de toonbroden lagen; hier werd tevens dagelijks kostbare wierook verbrand. De buitenste hof zou beschouwd kunnen worden als de koninklijke buitenkeuken, waar de offers bereid en verbrand werden. Hier werd door instrumenten en een koor muziek en zang ten gehore gebracht, overeenkomend met de muzikale omlijsting van de tafels der oosterse vorsten. — Hebr. 9:1-5, NW.
PRIESTERS EN LEVIETEN
De staat Israël bezat ook een officiële priesterschap en deze berustte bij het huis van Aäron, tot wiens nakomelingen de lijn van het hogepriesterschap was beperkt. De hogepriester Aäron en zijn opvolgers bekleedden de positie van hoogste rechterlijke autoriteit en eerste minister onder de Koning, Jehovah. De hogepriester droeg bij belangrijke staatsaangelegenheden de kostbare statiekleding en de gouden staatskroon, een schitterende plaat waarop in gouden letters stond geschreven: „Den HERE heilig.” Ook droeg hij het borstschild waarin de Urim en de Tummim zich bevonden, zodat hij op staatsproblemen welke hij de goddelijke Majesteit in zijn paleis voorlegde, „ja” of „neen” te horen kreeg. — Ex. 28:4, 29, 30, 36.
De priesters werden bijgestaan door de mannen van de stam Levi, die door Jehovah voor tempelwerk en andere staatsdiensten waren afgezonderd. Deze levieten deden dienst als Jehovah’s hovelingen, staatsbeambten en paleiswachten. Zij hadden tevens de zorg voor de heilige gewaden en gebruiksvoorwerpen, waren de koninklijke bakkers van de toonbroden, assisteerden bij de bereiding van de meel- of graanoffers, waren belast met het toezicht op de schatkist en deden dienst als musici en zangers. Buiten hun halfjaarlijkse dienstweek, waarin zij in het heilige paleis hun tempelplichten vervulden, waren de onderpriesters en levieten over het hele land verspreid als onderwijzers van de wet. Zij zagen erop toe dat de tienden van het gewas in de verschillende voorraadschuren werden opgeslagen, dienden in vele steden als plaatselijke rechters en beheerden de zes toevluchtssteden. Deze afdeling van Israëls staatsbestuur was ook verantwoordelijk voor het in quarantaine plaatsen van personen met besmettelijke ziekten, opdat de volksgezondheid bewaard zou blijven. — Num. 3:9, 10.
Voorts bepaalde het Wetsverbond dat alle manlijke Hebreeën boven een bepaalde leeftijd elk jaar voor de drie grote jaarlijkse feesten naar Jehovah’s paleis moesten komen. Zij moesten geschenken (offers en gaven) aanbieden, om hun God-Koning eer te bewijzen. Bovendien moesten deze dagen waarin men zijn trouw aan Jehovah opnieuw bekrachtigde, feestelijk en vreugdevol zijn. Er waren in de wet voorzieningen getroffen dat de tweede tiende besteed mocht worden ter bestrijding van de noodzakelijke uitgaven voor die blijde gebeurtenissen. — Deut. 16:16, 17; 14:22-26.
De vorsten van de natie vormden te zamen een adviserend lichaam van staatsambtenaren. Aan het hoofd van elk der twaalf stammen stond een vorst (sar), welke titel erfelijk was. Soms was de hogepriester hun woordvoerder, aangezien hij als de vorst van de dertiende stam, Levi, werd beschouwd. Anderen dienden eveneens als vorsten, onder wie de oversten over stameenheden van duizend en de aanvoerders van tamelijk kleine afdelingen van het leger. Deze groep vorsten trad niet op als een parlement om wetten uit te vaardigen of ongedaan te maken. Zij waren slechts dienaren met een regeringsfunctie die orders ten uitvoer brachten en zich strikt hielden aan reeds eerder door de goddelijke Soeverein genomen beslissingen. De vorsten brachten Jehovah stamoffers, vormden het militaire kader, bekrachtigden reeds overeengekomen verdragen, zoals het verdrag met de Gibeonieten, woonden de rechtszaak in verband met de dochters van Zelafead bij en berispten als een comité onder leiding van de hogepriester, de stam Ruben voor het bouwen van een ander altaar. In later tijden waren de vorsten de raadgevers van de koningen die als bestuurders op Jehovah’s troon zaten. — Num. 1:16; Joz. 9:15; 17:4; 22:13-16.
Een laatste opvallend kenmerk van de vroegere staat Israël was, dat er een onzichtbare engelenvorst over hen was aangesteld. In de grondwet, het Wetsverbond, was door de Soeverein bepaald dat de leiding van deze engelenvorst gehoorzaamd moest worden. „Zie, Ik zend een engel vóór uw aangezicht, om u te bewaren op den weg en om u te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb. Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet wederspannig, want hij zal uw overtredingen niet vergeven, want mijn naam is in hem.” De bijbel identificeert deze vorst als Michaël. Later werd deze engel als mens naar de aarde overgebracht, waar hij Jezus Christus, de beloofde Messias, werd. De geschiedenis wijst uit dat zijn bekwame leiding als engelenvorst en als Messias door Israël als geheel verworpen werd. — Ex. 23:20, 21; Dan. 10:21.
De eerste veertig jaar van zijn bestaan regeerde de staat Israël over een door de Sinaï-wildernis trekkende nomadengemeenschap. In 1473 v. Chr. gingen de Israëlieten het aan Abraham beloofde land binnen en veroverden zij het overeenkomstig het gebod van hun Soeverein en met Zijn hulp.
Na Jozua’s dood werd het volk Israël telkens opnieuw ontrouw aan hun God-Koning en werden er delen van hun land aan hun vijanden verkocht; wanneer zij later voldoende berouw toonden, bevrijdde Jehovah hen en kon de staat weer krachtig functioneren. In de loop der eeuwen werd hun ongerechtigheid echter zo groot, dat Jehovah in 607 v. Chr. toeliet dat de laatste resten van de theocratische staat volledig werden vernietigd. Na een 906-jarig, onafgebroken bestaan als staat verdween de theocratische regering van de aarde. Dit is vijf maal zo lang als de Verenigde Staten als staat bestaan en langer dan de heerschappij van de wereldmachten Babylon, Assyrië, Medo-Perzië en Griekenland onder hun respectieve demonenvorsten. In 537 v. Chr. werd er geen onafhankelijke soevereine staat meer opgericht. In plaats daarvan werd er een Hebreeuwse „commonwealth” opgericht onder heidense soevereiniteit, waarbij het Wetsverbond als tweede wettelijk instrument, ondergeschikt aan de overheersende niet-Israëlitische machten, van kracht mocht blijven. Na de tweede vernietiging van Jeruzalem in 70 n. Chr. was er geen sprake meer van dat Israëls onovertroffen oude wet nog van kracht was. — 2 Kron. 36:15-17.
Nu rest ons echter de vraag: Was deze vroegere staat Israël „de stad die werkelijke fundamenten heeft”, de stad die Abraham verwachtte? Neen. Israëls theocratische staat was slechts een „schaduw” of beeld van de ware „stad”, het hemelse „Nieuwe Jeruzalem”, de theocratische regering van de nieuwe wereld. Stel u op de hoogte van deze wonderbaarlijke nieuwe regering welke de gehele aarde met haar heerschappij zal vullen en eeuwig zal blijven bestaan. — Hebr. 11:10, NW.